[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2005, 03/1804, 03/1920, 04/2248 en 04/2249 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2007.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen.
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, een aanvullend beroepschrift -met bijlagen- ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Per brief van 22 december 2006 heeft mr. Van der Linden gereageerd op de beslissing op bezwaar van 22 november 2006.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 21 februari 2007 een reactie gegeven op het standpunt van appellante, zoals verwoord in de brief van 22 december 2006.
Vervolgens hebben appellante en het Uwv de Raad stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2007, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Bij besluit van 17 januari 2003 heeft het Uwv bepaald dat op de uitkering
van appellante ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van
19 december 2002 minimaal vijf uren per week in mindering worden gebracht op de grond dat bij de vierde oproep van appellante door haar werkgever Aquablue Minibus Industries B.V., gevestigd te Velddriel, een dienstverband voor onbepaalde tijd voor vijf uren per week tot stand is gekomen. Bij dit besluit is tevens bepaald dat vanaf
30 december 2002 een korting terzake van negen uren per week wordt toegepast. Bij besluit van 17 maart 2003 is het besluit van 17 januari 2003 in zoverre gecorrigeerd dat vanaf 30 december 2002 onveranderd de korting terzake van vijf uren per week in mindering wordt gebracht.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 28 mei 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2003, zoals gewijzigd bij het besluit van 17 maart 2003, ongegrond verklaard in die zin dat vanaf 19 december 2002 een maatregel wordt opgelegd van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering voor vijf uren per week op de grond dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd door geen loon van haar werkgever te vorderen inzake de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een omvang van vijf uren per week.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak -voor zover hier van belang- heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
1.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2005 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2003 in zoverre gegrond verklaard dat vanaf 24 december 2002 een maatregel wordt opgelegd van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering voor vier uren per week wegens de benadelingshandeling, die appellante heeft gepleegd.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 22 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2003 gegrond verklaard en de gestelde benadelingshandeling alsmede de daaruit voortvloeiende korting van vier uren met ingang van 19 december 2002 op haar WW-uitkering laten vervallen.
2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv met het besluit op bezwaar van 22 november 2006, met uitzondering van haar verzoek om schadevergoeding en het verzoek om het Uwv te veroordelen in de proceskosten, tegemoet is gekomen aan haar bezwaren. Appellante heeft de Raad op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de kant van appellante. Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, maakt appellante aanspraak op wettelijke rente over de achterstallige betalingen alsmede op vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden doordat zij psychische klachten heeft gekregen omdat zij door de verschillende besluiten van het Uwv maandenlang onder de armoedegrens heeft geleefd en door de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2003 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. De Raad merkt de nader door het Uwv genomen besluiten van 4 augustus 2005 en 22 november 2006 aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met het besluit van 4 augustus 2005 niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante en met het besluit van 22 november 2006 in zoverre niet geheel aan het bezwaar van appellante is tegemoetgekomen dat daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen deze besluiten.
3.2. Nu het Uwv zijn besluit van 28 mei 2003 niet heeft gehandhaafd heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over dat besluit. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3. Het Uwv heeft zijn besluit van 4 augustus 2005 evenmin gehandhaafd, zodat appellante ook geen belang heeft bij de beoordeling van dit besluit. Het beroep van appellante voor zover dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
4 augustus 2005 zal eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4. Het besluit van 22 november 2006 komt voor vernietiging in aanmerking omdat het ten onrechte geen beslissing bevat op appellantes verzoek om schadevergoeding en om die reden is genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
3.5. Het verzoek van appellante om het Uwv onder toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, kan worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv deze aan appellante toekomende vergoeding dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, ook gepubliceerd in JB 1995/314 waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt gesteld op 1 februari 2003. De Raad merkt op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegezegd dat een specificatie zal worden gemaakt van het bedrag aan uitkering dat aan appellante is nabetaald of zal worden nabetaald alsmede een specificatie van de te betalen wettelijke rente over dat bedrag.
3.6. Inzake de gestelde immateriële schade als gevolg van de psychische klachten die appellante heeft gekregen omdat zij door de verschillende besluiten van het Uwv maandenlang onder de armoedegrens heeft geleefd overweegt de Raad dat, zoals in zijn uitspraak van 16 april 1996, LJN ZB5901, ook gepubliceerd in JB 1996/117, tot uitdrukking is gebracht, geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, LJN ZC1608, ook gepubliceerd in NJ 1997/366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig onder het besluit van 17 januari 2003 heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Dit verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
3.7. Resteert de grief van appellante dat met de totale duur van de procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De Raad stelt vast dat appellante op 26 februari 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van
17 januari 2003 en dat de Raad uitspraak doet op 26 september 2007, zodat de onderhavige procedure vier jaar en zeven maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden en hij acht aannemelijk dat appellante hierdoor daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. De Raad is voorts van oordeel dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De vraag of deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het Uwv waardoor appellante in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter, beantwoordt de Raad ontkennend. Het Uwv heeft circa drie maanden na het indienen van het bezwaarschrift bij het besluit van 28 mei 2003 op het bezwaar beslist, zodat niet geoordeeld kan worden dat sprake is geweest van een trage besluitvorming. De omstandigheid dat het Uwv naar aanleiding van de aangevallen uitspraak eerst op 4 augustus 2005 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad bij brief van 17 januari 2006 het derde besluit op bezwaar van 22 november 2006 heeft genomen, is niet van belang voor het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn omdat appellante daardoor niet is afhouden van de toegang tot de rechter. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273, zal een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan de schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter te dienen wenden.
4. Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 augustus 2005 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 november 2006 gegrond en vernietigt dit besluit voorzover daarin niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
Veroordeelt het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor onder 3.5. weergegeven en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 november 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en T. Hoogenboom en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.