05/4237 WAO en 05/6505 WAO
op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2005, 04/3617 (hierna: aangevallen uitspraak I),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2005, 05/74 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak I
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 27 januari 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij, ervan uitgaande dat hij valt onder het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw, met ingang van 1 juli 2003 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP), een en ander ter dekking van het zogenoemde WAO-gat.
Bij brief van 15 april 2004 heeft het Uwv appellant laten weten dat de besluiten van 27 januari 2004 komen te vervallen, aangezien van een onjuist dagloon was uitgegaan. Het Uwv heeft de besluiten van 27 januari 2004 vervangen door een tweetal besluiten van 15 april 2004. Deze besluiten hebben dezelfde strekking als de vooromschreven besluiten van 27 januari 2004, met dien verstande dat in de besluiten van 15 april 2004 wordt uitgegaan van een lager (vervolg)dagloon.
Bij besluit van 4 juni 2003 (lees: 2004) heeft het Uwv appellant met ingang van 21 april 2003 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. Bij brief van eveneens 4 juni 2004 heeft het Uwv appellant voorts meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2003 (bij nader inzien) geen recht heeft op AOP, omdat zijn werkgever daarvoor niet verzekerd is. Appellant is bij die brief voorts meegedeeld dat de ten onrechte verstrekte AOP-uitkering door middel van een afzonderlijk besluit zal worden teruggevorderd. Appellant is ten slotte op voorhand gewezen op de mogelijkheid om de (nabetaling van de) toeslag op grond van de TW te verrekenen met de terugvordering van de AOP-uitkering. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen zowel het besluit van 4 juni 2004 als de brief van die datum.
Bij besluit van 22 oktober 2004, verder: het bestreden besluit I, heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 4 juni 2004 en de brief van diezelfde datum gegrond verklaard en het voor appellant (op een aantal onderscheiden tijdstippen) geldende WAO-(vervolg)dagloon nader vastgesteld, hem alsnog met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking gebracht voor een – nader vast te stellen – toeslag ingevolge de TW en hem meegedeeld dat hij geen recht heeft op een AOP-uitkering, maar wel op een zogeheten – eveneens ter dekking van het zogenoemde WAO-gat in het leven geroepen, maar dan voor de vleessector geldende – SAVLEX-uitkering. Appellant is bij het bestreden besluit I nog meegedeeld dat een terugvordering zal volgen wat betreft de AOP-uitkering en dat een nabetaling zal volgen wat betreft de SAVLEX-uitkering en dat de nabetaling en de terugvordering niet met elkaar kunnen worden verrekend, aangezien hier twee verschillende instanties bij zijn betrokken.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv een nieuwe beslissing van 18 maart 2005 afgegeven. Deze beslissing strekt tot wijziging van het bestreden besluit I, voor zover daarbij is beslist op appellants bezwaar tegen de eerdergenoemde brief van 4 juni 2004 inzake appellants aanspraken op AOP-uitkering met ingang van 1 juli 2003. Het Uwv heeft in het besluit van 18 maart 2005 overwogen dat de AOP-uitkering een verzekeringsuitkering betreft ter dekking van het zogenoemde WAO-gat. Daarmee betreft het een bovenwettelijke uitkering die zijn grondslag vindt in het privaatrecht. Dit betekent dat de brief van 4 juni 2004, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet kan worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar openstaat. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 4 juni 2004 in zoverre dan ook alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft de rechtbank verzocht de gewijzigde beslissing op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de lopende procedure te betrekken.
Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de mededeling van het Uwv dat zal worden teruggevorderd en dat niet kan worden verrekend en dat appellant in het (gewijzigde) besluit van 18 maart 2005 geen aanleiding heeft gezien zijn beroep in te trekken, aangezien dat besluit niet geheel aan zijn beroep tegemoet komt. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het beroep van appellant niet is gericht tegen de intrekking van de AOP-uitkering. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 18 maart 2005, dat immers uitsluitend betrekking heeft op die intrekking, verder bij haar beoordeling buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft daarnaast, samengevat weergegeven, overwogen dat de mededelingen van het Uwv, dat zal worden teruggevorderd en dat niet kan worden verrekend, slechts van informatieve aard zijn en derhalve niet op rechtsgevolg zijn gericht. Deze mededelingen in het bestreden besluit zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het niet mogelijk is om daartegen beroep in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant dan ook niet worden ontvangen in zijn beroep.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de mededeling van het Uwv dat verrekening onmogelijk is wel degelijk op rechtsgevolg is gericht. Ter zitting is voorts beklemtoond dat appellant niet opkomt tegen de beslissing hem een AOP-uitkering te ontzeggen en de daarmee samenhangende beslissing tot terugvordering. Appellant wenst uitsluitend nog aan de orde te stellen dat ten onrechte niet tot verrekening is overgegaan, althans dat het Uwv niet heeft kunnen overgaan tot terugvordering van de AOP-uitkering voordat de SAVLEX-uitkering tot uitbetaling was gekomen.
Aan de orde is de vraag of het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak I, in rechte stand kan houden.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het beroep van appellant niet is gericht tegen de beslissing hem AOP-uitkering te ontzeggen. De rechtbank heeft het beroep van appellant dan ook terecht niet mede gericht geacht tegen het besluit van 18 maart 2005. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het rechtskarakter van de vorenaangehaalde mededelingen van het Uwv. De rechtbank heeft met recht overwogen dat het hier gaat om mededelingen van uitsluitend informatieve aard die als zodanig niet zijn gericht op rechtsgevolg.
De klacht van appellant inzake het moment waarop het Uwv tot terugvordering van de AOP-uitkering is overgegaan, is tot slot gericht tegen een door de rechtbank kennelijk ten overvloede gegeven overweging. Deze overweging is niet dragend voor het dictum van de aangevallen uitspraak I en kan partijen dan ook niet binden. De klacht kan reeds daarom geen doel treffen.
Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak II
Bij brief van 8 oktober 2004 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 4.896,76 aan over de periode van 1 juli 2002 tot 30 juni 2004 onverschuldigd betaalde AOP-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 26 november 2004, verder: het bestreden besluit II, heeft het Uwv het tegen de brief van 8 oktober 2004 namens appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de AOP-regeling niet op enige regel in de WAO is gegrond en dat het Uwv bij de uitvoering van die regeling derhalve niet heeft gehandeld in het kader van de uitvoering van een hem opgedragen publiekrechtelijk taak. De rechtbank was dan ook met het Uwv van oordeel dat de brief van 8 oktober 2004 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het Uwv het tegen die brief gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft geacht. Daaraan kon volgens de rechtbank niet afdoen dat evengenoemde brief (foutief) was voorzien van een bezwaarclausule, aangezien dit voor de vaststelling of een beslissing al dan niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb niet van betekenis is. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat er omtrent de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is, zodat het Uwv dit bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht en gelet op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb heeft kunnen afzien van het horen van appellant.
Het hoger beroep van appellant keert zich gemotiveerd tegen dit oordeel.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit II in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt dienaangaande dat hij het in de aangevallen uitspraak II neergelegde oordeel van de rechtbank volledig onderschrijft. Een beslissing tot terugvordering als de onderhavige is niet gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag en is derhalve niet te beschouwen als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Wat betreft appellants beroep op de hoorplicht heeft de rechtbank terecht geoordeeld, zoals zij heeft gedaan. De in hoger beroep van de zijde van appellant voorgedragen grieven stuiten af op het vorenstaande. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat het Uwv ook moet kunnen worden aangesproken op de uitvoering van een bovenwettelijke regeling, merkt de Raad nog op dat het appellant vrijstaat het Uwv hierop aan te spreken, maar dat, voor zover hij dat in rechte beoogt te doen, hij zich hiervoor uitsluitend tot de burgerlijke rechter kan wenden.
Ook de aangevallen uitspraak II, waarbij het tegen het bestreden besluit II ingestelde beroep ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.