ECLI:NL:CRVB:2007:BB5397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1768 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAJONG-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de weigering van een WAJONG-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante, geboren in 1983, had op 7 augustus 2002 een uitkering aangevraagd, omdat zij sinds mei 2001, tijdens haar studie, last had van vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts D.H. Balakumaran en de bezwaararbeidsdeskundige F.W.H. Berkhof hebben haar situatie beoordeeld en vastgesteld dat zij in staat was om eenvoudige werkzaamheden te verrichten, ondanks haar klachten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gedaan om de functionele mogelijkheden van appellante objectief in kaart te brengen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij sterker beperkt was dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was aangegeven. Ze voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar energetische beperkingen en dat een medische urenbeperking noodzakelijk was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen op basis van eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector tot een afgewogen oordeel waren gekomen. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante grotendeels niet medisch te objectiveren waren en dat de FML voldoende rekening hield met haar beperkingen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1610,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de FML in dit proces.

Uitspraak

05/1768 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 maart 2005, 03/3537 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 16 februari 2007 ingebracht. Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Vliet van 11 april 2007 ingebracht. Ook hierop is door appellante gereageerd, waarop het Uwv heeft gerepliceerd.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 29 augustus 2007. Namens appellante is mr. Van Ham verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M. Evers.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1983, heeft op 7 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij vanaf mei 2001, toen zij student was, wegens vermoeidheidsklachten arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante op 29 oktober 2002 en 12 mei 2003 onderzocht door de verzekeringsarts D.H. Balakumaran. Deze heeft informatie ingewonnen bij appellantes huisarts en bij de behandelend internist Th. Thien. Voorts heeft de verzekeringsarts een expertise laten verrichten door de neuropsycholoog L.C.C.F. Vanbrabant. Deze heeft op 24 maart 2003 een rapport uitgebracht, waarin hij concludeerde dat appellante voldoet aan alle criteria voor de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). In haar rapport van 12 mei 2003 heeft de verzekeringsarts aangegeven dat, hoewel geen lichamelijke verklaring voor de klachten is gevonden, er gezien de bevindingen bij eigen onderzoek, de opgevraagde informatie en de bevindingen bij het expertise onderzoek sprake is van een consistent geheel, waarbij er met name door energiegebrek en lichamelijke klachten een fors verminderde inspanningstolerantie is en appellante minder goed functioneert als een taak veel mentale inspanning vergt. De verzekeringsarts achtte appellante in staat om in eigen tempo eenvoudige werkzaamheden te verrichten waarbij weinig fysieke inspanning vereist is. De beperkingen zijn aangegeven op een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en houden onder meer in dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder hoog handelingstempo. Voorts zijn beperkingen aangegeven bij de aspecten reiken, buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen en zware lasten hanteren, lopen, traplopen, klimmen, staan, alsmede geknield of gehurkt, gebogen of getordeerd en boven schouderhoogte actief zijn. Een urenbeperking is niet opgenomen. De arbeidsdeskundige F.W.H. Berkhof heeft vervolgens een aantal gangbare functies geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en vastgesteld dat de resterende verdiencapaciteit niet lager ligt dan het maatmaninkomen (het wettelijk minimumloon). In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2003 de gevraagde uitkering geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke de hoorzitting bijgewoond en kennis genomen van de door appellante overgelegde brieven van de acupuncturist en homeopaat H.A. van Dongen en de huisarts
M.C.M. van Kruijsdijk. In zijn rapport van 21 oktober 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen op lichamelijk of psychisch gebied, dat appellante als gevolg van haar klachtenbeleving en fixatie op haar disfunctioneren wel enigermate verminderd stressbestendig is ten aanzien van bovennormale fysieke en/of psychische inspanning en dat de verzekeringsarts hiervoor voldoende beperkingen in de FML heeft aangenomen. Het meegaan in de claim van appellante ten aanzien van de door haar veronderstelde beperkingen zou volgens de bezwaarverzekeringsarts slechts leiden tot een verdere fixatie van appellante in haar patiëntenrol. Voor het door appellante aangegeven rolstoelgebruik bestaat volgens de bezwaarverzekeringsarts geen medische indicatie, terwijl voor het geclaimde gebrek aan concentratie in het neuropsychologische onderzoek geen aanknopingspunten zijn gevonden. Bij besluit van 18 november 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2003 ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof op
29 januari 2004 de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld, een functie laten vervallen en enkele nieuwe functies geselecteerd, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 0% bedraagt. Appellante heeft nadere medische stukken in het geding gebracht, waaronder een rapport van de internist R.C.W. Vermeulen van het CFS Research Center Amsterdam van 29 maart 2004. Hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke gereageerd bij rapport van 28 september 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om appellantes functionele mogelijkheden vanuit een objectief-medische gezichtshoek in kaart te brengen. Een andere gezichtshoek, met name waarbij in hoofdzaak of uitsluitend wordt uitgegaan van de klachten zoals deze door de betrokkene zelf worden beleefd, moet naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de toepassing van de Wajong worden afgewezen. Uitgaande van de in de FML vastgelegde beperkingen moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht om functies te vervullen zoals die laatstelijk door de bezwaararbeidsdeskundige op 29 januari 2004 zijn geselecteerd.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij sterker is beperkt dan in de FML is aangegeven. In het bijzonder had wegens haar zeer ernstige vermoeidheidsklachten een medische urenbeperking moeten worden aangenomen. Voorts is op de afzonderlijke items van de FML onvoldoende rekening gehouden met haar energetische beperkingen, onder meer wat betreft reiken, buigen, lopen en staan. Appellante heeft er op gewezen dat zij in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in aanmerking is gebracht voor een rolstoel en taxivervoer. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij, onder meer, een brief van de arts P. Sprangers van 20 februari 2006 en een brief van de fysiotherapeut H. Kuipers van 13 februari 2006 overgelegd. Hierop is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep bij rapport van 13 juni 2006.
De bezwaararbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp heeft bij rapport van 23 november 2006 een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de geselecteerde functies. In voormelde rapporten van 16 februari en 11 april 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van Vliet alsnog enkele functies laten vervallen, waarna de schatting gebaseerd is op de functies boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur
(SBC-code 267050).
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wajong - voor zover in dit verband van belang - is arbeidsongeschikt de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn op grond van eigen onderzoek, het instellen van een neuropsychologische expertise en uitgebreide informatie uit de behandelend sector tot een afgewogen oordeel gekomen over de beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid. Daarbij hebben zij, gelet op de hiervoor vermelde maatstaf, terecht bezien in hoeverre de door appellante ervaren, zeer aanzienlijke, klachten zijn te herleiden tot een medisch objectiveerbare oorzaak. De conclusie van de verzekeringsartsen dat de klachten grotendeels niet medisch te objectiveren zijn kan de Raad niet voor onjuist houden. Voorts kan niet gezegd worden dat met de klachten van appellante in het geheel geen rekening is gehouden, nu in de FML verschillende beperkingen zijn opgenomen, zowel ten aanzien van het handelingstempo en het vermijden van deadlines en productiepieken als ten aanzien van diverse fysieke belastingen. Het feit dat aan appellante voorzieningen krachtens de Wvg zijn toegekend leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de geduide functies overweegt de Raad dat door de bezwaararbeidsdeskundige Hulshof hangende de procedure in eerste aanleg nieuwe functies zijn bijgeduid. Het gaat hier om een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in aansluiting op het einde van de wachttijd, waarbij – zoals de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad ook heeft erkend – volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2003, LJN: AN9746) het bijduiden van functies in beginsel in elke fase van de procedure – derhalve ook in beroep of hoger beroep – toelaatbaar wordt geacht, in hoofdzaak ter aanvulling en aanscherping van de in de primaire fase van de besluitvorming verrichte schatting. Het bijduiden van functies in de beroepsfase ontmoet dan ook geen bezwaren.
De Raad constateert evenwel dat het Uwv eerst hangende de procedure in hoger beroep een motivering van de geschiktheid van de (resterende) functies heeft gegeven die voldoet aan de eisen die de Raad heeft gesteld in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN: AR4716). In het licht van die uitspraken bestaat derhalve aanleiding om, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het inleidende beroep, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL