ECLI:NL:CRVB:2007:BB5378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2322 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, heeft bevestigd. Appellant, die sinds 17 september 2000 met psychische klachten uitviel voor zijn werk als schoonmaker, kreeg later de diagnose maagcarcinoom en onderging in maart 2001 een operatie. In het kader van de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid werd appellant op 21 mei 2002 onderzocht door verzekeringsarts M. Verdenius, die concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, nog steeds over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. De verzekeringsarts stelde dat appellant geen urenbeperking nodig had en dat zijn maagklachten geen beperkingen met zich meebrachten. Het Uwv weigerde vervolgens om appellant met ingang van 16 september 2001 een WAO-uitkering te verstrekken.

De bezwaarverzekeringsarts J. de Koning onderschreef de conclusies van de primaire verzekeringsarts en oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. Appellant voerde in bezwaar aan dat hij vaak overdag sliep en dat zijn psychische klachten ernstiger waren dan door de artsen werd aangenomen. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat er voldoende functies waren die appellant kon vervullen, ondanks de door hem geclaimde beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voldoende was onderbouwd. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de artsen, ook niet in het licht van de latere toekenning van een WAO-uitkering aan appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van griffier M. Gunter op 10 oktober 2007.

Uitspraak

05/2322 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2005, 03/4776 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007.
Namens appellant is mr. Van Geffen verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 17 september 2000 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker. Later kreeg hij ook maagklachten en werd de diagnose maagcarcinoom gesteld, in verband waarmee hij in maart 2001 werd geopereerd. In het kader van de beoordeling of hij na het einde van de wachttijd in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 21 mei 2002 onderzocht door de verzekeringsarts M. Verdenius. Deze stelde in zijn rapport van 24 mei 2002 als diagnose matige depressie en status na maagcarcinoom. De verzekeringsarts gaf verder aan dat de door appellant gemelde psychische klachten, zoals prikkelbaarheid, verminderde concentratie en weinig geduld, passen bij de moeizame thuissituatie waar appellant niet adequaat mee om kan gaan, maar dat uit de dagactiviteiten blijkt dat hij wel activiteiten in de privésfeer ontplooit, zodat sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. Een urenbeperking achtte de verzekeringsarts niet aan de orde, omdat appellant meldde dat hij ondanks vermoeidheidsklachten overdag niet sliep. De maagklachten leiden volgens de verzekeringsarts niet tot beperkingen. De verzekeringsarts achtte appellant aangewezen op werk zonder frequente deadlines, waarbij conflicten vermeden worden en niet voortdurend een hoge concentratie vereist is. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft de verzekeringsarts beperkingen vermeld bij de aspecten concentreren, conflicthantering, contacten met cliënten en collega’s, leidinggeven en geluidsbelasting. De verzekeringsarts heeft daarna kennis genomen van een brief van 31 mei 2002 van de behandelend psychiaters C. Kessel en A.C. Schrier. Deze brief vermeldde dat appellant in september 2001 bij de GGZ kwam in verband met klachten van benauwdheid, slaapproblemen en nachtmerries. Diagnostisch is er volgens de psychiaters sprake van een paniekstoornis zonder agorafobie, ouder-kindrelatieproblemen en partnerrelatieproblemen. De verzekeringsarts heeft in deze informatie geen aanleiding gezien voor het stellen van aanvullende beperkingen en nam daarbij in aanmerking dat appellant tijdens het spreekuur geen melding maakte van paniekaanvallen. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige gangbare functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten en op grond daarvan een verlies aan verdiencapaciteit van 0% berekend. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2002 geweigerd om appellant met ingang van 16 september 2001 een WAO-uitkering te verstrekken.
De bezwaarverzekeringsarts J. de Koning heeft in zijn rapport van 28 juli 2003 de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Het afwezig zijn van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden is volgens de bezwaarverzekeringsarts afdoende beargumenteerd. De stelling van appellant in bezwaar dat hij overdag vaak slaapt en rust achtte de bezwaarverzekeringsarts geen hard argument, omdat het er om gaat of rust noodzakelijk is en het aannemelijk is dat, als dit zo zou zijn, appellant dit zou hebben gemeld op het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts. Dat de diagnose paniekstoornis is vermeld wil volgens de bezwaarverzekeringsarts nog niet zeggen dat er dermate ernstige paniekaanvallen optreden dat appellant daarmee volledig arbeidsongeschikt is. Er is geen reden te veronderstellen dat indien sprake was van ernstige paniekaanvallen appellant of zijn echtgenote dit zouden vergeten te melden aan de primaire verzekeringsarts tijdens het onderzoek op 21 mei 2002. Voorts achtte de bezwaarverzekeringsarts de in bezwaar door appellant geclaimde extra beperkingen, onder meer ten aanzien van het verdelen van de aandacht, deadlines en handelingstempo, niet beargumenteerd. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige enkele van de aanvankelijk geselecteerde functies laten vervallen wegens overschrijding op het aspect lawaai, waarna nog voldoende functies resteerden om de schatting op te baseren en de mate van arbeidsongeschiktheid onverminderd werd vastgesteld op 0%. Bij besluit van 9 september 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat de verzekeringsartsen de door de psychiaters Kessel en Schrier genoemde klachten hebben onderkend en daarmee rekening hebben gehouden in de FML. Mede gelet op het dagverhaal van appellant en de door hem ontplooide activiteiten zag de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft of dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ook zag de rechtbank onvoldoende aanwijzingen dat sprake zou zijn van dusdanig ernstige paniekaanvallen dat appellant om die reden volledig arbeidsongeschiktheid moet worden geacht. De bezwaarverzekeringsarts mocht in dit kader gewicht toekennen aan het feit dat appellant noch zijn echtgenote tijdens het gesprek met de primaire verzekeringsarts melding hebben gemaakt van dergelijke ernstige aanvallen. Met betrekking tot appellants maagklachten hebben de verzekeringsartsen, nu de controles na de operatie in maart 2001 steeds goed waren geweest, naar het oordeel van de rechtbank terecht geen beperkingen aangenomen.
Ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit ten tijde van het nemen ervan niet was voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in de uitspraken van de Raad van
9 november 2004 (LJN: AR4716) en heeft het bestreden besluit om die reden vernietigd. Nu hangende de beroepsprocedure de bezwaararbeidsdeskundige D.J. Rooze in zijn rapport van 2 november 2004 naar het oordeel van de rechtbank alsnog genoegzaam heeft gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In hoger beroep heeft appellant de gronden in bezwaar en beroep herhaald. Hij heeft daarbij gesteld dat uit een handgeschreven notitie van de primaire verzekeringsarts van 21 mei 2002 blijkt dat hij wel degelijk melding heeft gemaakt van klachten die duiden op het bestaan van een paniekstoornis. De combinatie van een depressie, langdurige spanningsklachten en een slaapstoornis heeft geleid tot ernstige energetische tekorten, waardoor een urenbeperking is aangewezen. De FML bevat voorts te weinig beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in verband met zijn psychische klachten. De maagklachten zijn volgens appellant onvoldoende onderzocht en dienen te leiden tot aanvullende fysieke beperkingen. Appellant heeft er op gewezen dat hem per 15 november 2002 een WAO-uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% is toegekend, waarbij wel een urenbeperking en diverse andere extra beperkingen zijn aangenomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant de aan deze toekenning ten grondslag liggende rapporten ingebracht, alsmede een brief van de psychiater M.C. de Leeuw van 6 februari 2003 en een rapport van 30 mei 2007 van de arts / medisch adviseur L.J. Haak. Appellant heeft verzocht een psychiater als deskundige te benoemen.
Ten aanzien van de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige te algemeen van aard is en onvoldoende toegesneden op de specifieke functie-eisen. Appellant heeft in dit verband bezwaren ten aanzien van diverse belastingaspecten in de functies naar voren gebracht.
De Raad onderschrijft de overwegingen en conclusies van de rechtbank en voegt daaraan nog het volgende toe. De verzekeringsarts Verdenius heeft in voornoemde notitie van 21 mei 2002 bij de klachten van appellant onder meer vermeld een draaiend gevoel in het hoofd, angst en schrikachtigheid. Anders dan appellant kan de Raad aan deze woorden, die niet letterlijk zijn overgenomen in het rapport van Verdenius van 24 mei 2002, niet de betekenis hechten dat appellant op het spreekuur melding maakte van paniekaanvallen. Ook de overige stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het voorkomen van ernstige paniekaanvallen bij appellant. De brief van de psychiaters Kessel en Schrier van 31 mei 2002 noemt weliswaar de diagnose paniekstoornis zonder agorafobie, maar vermeldt ook dat appellant zich in september 2001, derhalve ten tijde van de datum hier in geding, bij de GGZ meldde met klachten van benauwdheid, slaapproblemen en nachtmerries, zonder dat gesproken wordt over paniekaanvallen. Met betrekking tot het rapport van de arts / medisch adviseur Haak heeft de bezwaarverzekeringsarts Cramer in zijn rapport van 2 juli 2007, samengevat, opgemerkt dat daarin geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gebracht, dat nergens blijkt van ernstige maagklachten en dat de verzekeringsarts wel degelijk aandacht heeft besteed aan appellants psychische klachten en daarmee voldoende rekening heeft gehouden. De Raad kan deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts onderschrijven. De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 15 november 2002 alsnog een WAO-uitkering is toegekend leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die datum meer dan een jaar na de datum hier in geding ligt en – wat er verder ook zij van de beoordeling op dat moment – de door appellant met betrekking tot die beoordeling overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Met betrekking tot de geselecteerde functies overweegt de Raad dat een toelichting op de geschiktheid van deze functies is gegeven door de bezwaararbeidsdeskundige Rooze in voormeld rapport van 2 november 2004 en dat de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars in zijn rapport van 23 juli 2007 een aanvullende motivering heeft gegeven. De Raad acht hiermee voldoende gemotiveerd dat in elk geval de als eerste drie geduide functies – plaatwerker (Sbc-code 264090), confectie, meubel, dekkledennaaister (Sbc-code 272040) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) – voor appellant geschikt zijn. De Raad merkt hierbij wel op dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is erkend, in de FML ten onrechte is verzuimd om bij item I.9 de beperking op te nemen dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, hoewel de verzekeringsarts die beperking in zijn rapport wel heeft aangegeven. De functie monteur koffiezetters, die deel uitmaakt van Sbc-code 111180, bevat op dit aspect een bijzondere belasting die door de bezwaararbeidsdeskundigen niet is besproken. De Raad verbindt hieraan echter geen consequenties, omdat ook indien deze functie zou vervallen binnen deze Sbc-code nog een functie met voldoende arbeidsplaatsen resteert en die functie, alsmede de functies in de eerste twee Sbc-codes, op dit aspect geen bijzondere belasting bevat.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
MK