tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2006, 04/5258 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 25 juni 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd.
De Sociale Dienst Amsterdam (hierna: sociale dienst) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 24 september 2003 een huisbezoek gebracht aan het door appellant opgegeven adres [adres], tijdens welk huisbezoek appellant zijn woonsituatie op dat adres nader heeft toegelicht en ook de hoofdbewoner van dat adres over de woonsituatie van appellant heeft verklaard. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 29 september 2003, heeft het College bij besluit van 30 september 2003 de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, nu niet is gebleken dat appellant daar zijn hoofdverblijf heeft.
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres]. De Raad kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant niet beschikte over een sleutel van de woning en doorgaans slechts 1 á 2 dagen per week op genoemd adres verbleef, zoals tijdens het huisbezoek door appellant en de hoofdbewoner is verklaard en in het bezwaarschrift is vermeld. De Raad ziet geen aanleiding om die verklaring en het bezwaarschrift anders te interpreteren, zoals ter zitting namens appellant is bepleit.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van appellant van 25 juni 2003 terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.