Als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
in verband met het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2007, nr. 06/2152 NABW, in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 oktober 2007
Verzoeker heeft bij brief van 1 september 2007 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2007, nr. 06/2152 NABW, waarin de Raad reeds op een verzoek om herziening heeft beslist. Verzoeker heeft tevens het verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting achterwege gebleven.
Nadat het College is gebleken dat verzoeker op 2 januari 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de vennootschap onder firma [naam firma] heeft ingeschreven, heeft het College bij besluit van 7 oktober 2002 het recht op IOAZ-uitkering van verzoeker met ingang van 10 mei 2000 ingetrokken op de grond dat verzoeker en zijn echtgenote sedert 2 januari 2002 werkzaam zijn in de vennootschap onder firma [naam firma] zonder het College daarvan mededeling te hebben gedaan. Tevens heeft het College de over de periode van 10 mei 2000 tot 1 september 2002 betaalde uitkering van verzoeker teruggevorderd.
Door de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, nr. 04/2399 NIOAZ, zijn deze intrekking en terugvordering in rechte komen vast te staan.
Bij uitspraak van 7 augustus 2007, nr. 06/2152 NABW, heeft de Raad een eerder verzoek van verzoeker om herziening van de hiervoor genoemde uitspraak van 9 november 2004 afgewezen.
In het onderhavige verzoek om herziening heeft verzoeker naar voren gebracht dat nooit is komen vast te staan dat hij inkomen heeft genoten over de periode dat hij met zijn vrouw stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en in aanmerking kwam voor zelfstandigenaftrek. Verder voert verzoeker aan dat er door de UWV en de DWI (afdeling zelfstandigen) fouten zijn gemaakt, die van invloed zijn op de berekening over 2001. Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek om voorlopige voorziening omdat hij financiële problemen ondervindt als gevolg van de invordering door het College van het bij besluit van 7 oktober 2002 vastgestelde terugvorderingsbedrag.
Volgens het College is er geen sprake van een spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ook ziet het College in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten welke kunnen leiden tot de conclusie dat het verzoek om herziening gehonoreerd zou kunnen worden.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met de artikelen 8:88, tweede lid en 8:81 van de Awb kan, indien een verzoek is gedaan om herziening van een uitspraak van de Raad, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend in de hoofdzaak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet in redelijke mate waarschijnlijk dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 7 augustus 2007 zal slagen. Een beroep op artikel 8:88 van de Awb kan immers slechts slagen indien door een partij feiten of omstandigheden worden aangevoerd die;
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Hetgeen door verzoeker is aangevoerd bevat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanige feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter wijst er op dat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige omstandigheid, een hernieuwde discussie te openen over het oordeel dat de Raad daarover reeds heeft gegeven.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.A. Willems-Dijkstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.A. Willems-Dijkstra.