tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 augustus 2005, 05/108 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij het advocatenkantoor
Delescen & Scheers te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd op 24 november 2005 meegedeeld geen aanleiding te zien een nadere aanvulling op of motivering van het bestreden besluit in te sturen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007.
Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was werkzaam als eindmonteur bij Océ-Technologies B.V. te Venlo toen hij zich op 26 juni 1998 ziek meldde met psychische problematiek. Het Uwv heeft appellant in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd, met ingang van 25 juni 1999, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant hervatte in aangepast eigen werk in juni 1999 voor vier uur per dag, hetgeen blijkens een verslag van een overleg tussen het Uwv en de werkgever van appellant van 14 maart 2000 redelijk goed ging. Appellant breidde zijn werkzaamheden op 11 oktober 1999 tot 6 uur per dag uit, waarna hij op 2 november 1999 volledig decompenseerde en op 19 januari 2000 werd opgenomen voor een aantal maanden. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant vervolgens bij besluit van 31 mei 2000 in het kader van de eerstejaars herbeoordeling ongewijzigd vastgesteld. Na afloop van evenvermelde opname heeft appellant zijn werk hervat voor 4 uur per dag op AT-basis. Op 22 januari 2001 is hij echter andermaal opgenomen voor een aantal maanden. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 24 juli 2001 is vervolgens onder het stellen van de diagnose depressieve episode, gedeeltelijk in remissie en het voorlopig stellen van een urenbeperking tot 4 uur per dag, de belastbaarheid van appellant in kaart gebracht. Na functieduiding bij het arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2001 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In verband met een geweldsdelict is appellant gedetineerd geweest van 1 juli 2002 tot 20 februari 2003, hetgeen tot intrekking van zijn WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2002 leidde. Aansluitend aan de detentieperiode is appellant voor een behandeling voor de duur van veertien maanden opgenomen in de forensisch psychiatrische kliniek Groot Batelaar te Lunteren. In verband met een en ander heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 februari 2003 heropend en met ingang van 20 maart 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart heeft appellant in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling op 29 april 2004 onderzocht en heeft blijkens het rapport van dezelfde datum, gezien de aard en behandeling van de problematiek van appellant, het opvragen van informatie bij Groot Batelaar aangewezen geacht alvorens de belastbaarheid van appellant te kunnen vaststellen. In de door Groot Batelaar verstrekte informatie van 12 mei 2004 is aangegeven dat in december 2002 als diagnose is gesteld dysthyme stoornis, periodiek explosieve stoornis en persoonlijkheidsstoornis met cluster B kenmerken, terwijl in februari 2003 volgens de DSM-IV-classificatie sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis. In deze informatie zijn voorts door Groot Batelaar de diagnostische overwegingen en de behandeling vermeld en is als prognose aangegeven dat appellant beter dan voorheen in staat is met zijn agressie om te gaan, dat hij onder stress kan blijven functioneren, maar dat het wel belangrijk blijft dat appellant niet wordt overvraagd en ook zichzelf niet overvraagt. Van der Hart formuleerde op basis van deze informatie op 21 mei 2004 enkele beperkingen en legde deze vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 mei 2004. Van der Hart merkte voorts nog op dat bij werkhervatting initieel en kortdurend een geleidelijke werkopbouw aangewezen was vanwege de lange tijd, die appellant uit het arbeidsproces is geweest, en vanwege de aard van de psychiatrische problematiek. Volgens Van der Hart gold ten aanzien van de belastbaarheid echter geen urenbeperking. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 12,61% bedroeg, waarna het Uwv bij besluit van 1 juli 2004 de WAO-uitkering van appellant beëindigde met ingang van 2 september 2004.
In de bezwaarprocedure, waarin namens appellant is aangevoerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren vanwege een toename van de klachten en beperkingen, wees de bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen in een rapport van 14 december 2004 erop dat bij de telefonische hoorzitting op 1 november 2004 naar voren kwam dat de gemachtigde van appellant geen nieuwe medische gegevens voorhanden had. Gelet hierop en op de voorhanden medische gegevens kon volgens Tjen niet worden geconcludeerd dat er geen benutbare mogelijkheden waren en dat de inschatting van de belastbaarheid door Van der Hart onjuist was. Vervolgens verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 1 juli 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 december 2004 ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 17 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Samengevat weergegeven onderschreef de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant het in eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunt inzake de belastbaarheid van appellant in essentie herhaald.
De Raad stelt vast dat door Van der Hart in de FML enkele beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en 2 (Sociaal functioneren). Volgens Van der Hart is appellant aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud, alsmede op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder een hoog handelingstempo. Voorts is hantering van een conflict beperkt tot uitsluitend telefonisch of schriftelijk contact. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad dat het weliswaar behoort tot de specifieke taakopdracht en deskundigheid van de verzekeringsarts om uit de voorhanden medische gegevens van een verzekerde, zoals die bij het spreekuuronderzoek en, zoals ook in dit geval, uit verkregen informatie van de behandelend sector naar voren komen, de voor die verzekerde in het kader van de WAO relevante medische beperkingen af te leiden en vast te stellen, maar dat dit echter niet weg neemt dat het onder omstandigheden aangewezen is dat de verzekeringsarts over de voorgenomen beperkingen nader in overleg treedt met die behandelend sector. Gelet op de bijzondere medisch-psychiatrische voorgeschiedenis van appellant, waaruit zoals hiervoor is weergegeven blijkt van drie perioden van langdurige opname voor behandeling in de laatste vijf jaar voor de datum in geding, en in aanmerking genomen het door Groot Batelaar benadrukte belang van het niet overvragen van betrokkene, had in dit geval naar het oordeel van de Raad, voorafgaand aan de definitieve vaststelling van de FML, een overleg als evenbedoeld niet kunnen worden gemist. Daarbij had bijvoorbeeld kunnen blijken op welke specifieke onderdelen van de belastbaarheid van appellant meer of minder vergaande belasting naar de inschatting van Groot Batelaar vermeden diende te worden. De Raad heeft voorts, gelet op de hiervoor weergegeven opmerking van Van der Hart aan het slot van zijn rapport, een motivering van deze arts gemist voor het achterwege laten van een urenbeperking, welke hij op 24 juli 2001 nog wel tijdelijk aangewezen achtte. Weliswaar heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting er op gewezen dat bedoelde opmerking uitsluitend moet worden bezien in het licht van een reïntegratietraject van appellant, maar dit kan de Raad in dit geval niet overtuigen. Van der Hart heeft immers, naast de lange tijd waarin betrokkene uit het arbeidsproces is geweest, ook gewezen op de aard van de psychiatrische problematiek. In dit licht kan er naar het oordeel van de Raad ook niet aan worden voorbijgezien dat uit de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis blijkt dat tot tweemaal toe gedeeltelijke werkhervatting door appellant uiteindelijk mislukte door decompensatie met daaropvolgend een opname voor langere tijd, terwijl voorts Van der Hart op 24 juli 2001 wel een urenbeperking van tijdelijke aard in het kader van de reïntegratie vanwege de medische problematiek aangewezen achtte.
In de bezwaarprocedure zijn deze gebreken bij het onderzoek van Tjen, die appellant niet zag op een spreekuur, niet hersteld. Tevens had het in die procedure, gezien de medische voorgeschiedenis van appellant, naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat Tjen bij de huisarts van appellant had geïnformeerd naar de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Volgens het rapport van Van der Hart van 29 april 2004 had appellant immers geen behandelcontact meer met Groot Batelaar en verzorgde de huisarts verdere begeleiding en medicatie, terwijl tussen de beëindiging van de behandeling bij Groot Batelaar en de datum in geding een periode van ruim 4 maanden was gelegen. Aan dit laatste doet naar het oordeel van de Raad niet af dat de gemachtigde van appellant tijdens de hiervoor vermelde telefonische hoorzitting aangaf geen nieuwe medische gegevens voorhanden te hebben.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop dient ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voorts dient het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Indien het Uwv daarbij concludeert dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in stand kan blijven, acht de Raad het aangewezen dat zulks wordt gemotiveerd in het licht van zijn inmiddels verschenen jurisprudentie met betrekking tot het CBBS.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt echter thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.