het College van Bestuur van de Universiteit Twente, gevestigd te Enschede, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 december 2005, 05/232 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 september 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 20 februari 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door dr.ir. J.F.C. Verberne en mr. B.H. Willems-Holshof, beiden werkzaam bij de Universiteit Twente. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. T.E. Kuijpers, advocaat te Amersfoort.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was bij de Universiteit Twente werkzaam als Universitair Docent (UD) op de afdeling Instrumentatietechnologie (ISM) van de faculteit Gedragswetenschappen. Bij een reorganisatie in 2004 is de afdeling ISM opgeheven en een nieuwe afdeling Psychonomics and Human Performance Technology (PHPT) opgericht, welke is onderverdeeld in de secties Psychologische Functieleer en Ergonomie (PFE) en Technological Support for Strategy, Learning and Change (TSLC).
1.2. Bij besluit van 15 maart 2004 is de functie van betrokkene per 1 maart 2004 opgeheven en is hij niet herplaatsbaar geacht in een van de nieuwe vacante functies binnen de afdeling PHPT, sectie PFE. Bij het bestreden besluit van 12 januari 2005 heeft appellant dit besluit na door betrokkene daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en daartoe overwogen dat van appellant mocht worden verlangd dat de functies in de nieuwe organisatie met behulp van geautoriseerde functiebeschrijvingen worden vergeleken met de bestaande functies en dat eerst op basis van die vergelijking kan worden bepaald of de functie van betrokkene in de nieuwe organisatie niet terugkomt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant verrichte herplaatsingsonderzoek niet voldoet aan de bepalingen van het Sociaal Plan, omdat dit niet is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een herplaatsingscommissie.
3. Appellant heeft ter zitting zijn in het hoger beroepschrift geformuleerde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat bij het besluit tot weigering van de herplaatsing van betrokkene op een van de nieuwe functies gehandeld was in strijd met het Sociaal Plan ingetrokken. Mitsdien berust het hoger beroep nog uitsluitend op de grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft gesteld dat: “zijdens verweerder ter zitting is meegedeeld dat gesteld kan worden dat er sprake is van uitwisselbare functies”. Appellant ontkent dat dit zo gezegd is, waarbij hij er op wijst dat, indien sprake zou zijn van uitwisselbare functies, betrokkene door hem op de nieuwe functie zou zijn geplaatst.
4. De Raad is van oordeel dat in de aangevochten volzin geen stellig oordeel van de rechtbank, waaraan een bindend karakter niet kan worden ontzegd, is neergelegd. De overwegingen van de rechtbank, waarbinnen deze volzin is opgenomen, hebben de rechtbank tot het oordeel geleid dat in het geval van betrokkene slechts op grond van vergelijking van geautoriseerde functiebeschrijvingen kan worden bepaald of de functie van betrokkene in de nieuwe organisatie niet terugkomt en of deze derhalve moet worden opgeheven. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat van uitwisselbaarheid van functies diende te worden gesproken. Een zodanige vaststelling zou ook niet verenigbaar zijn met het standpunt van de rechtbank dat om te bepalen of aan betrokkene een van de functies in de nieuwe organisatie zou moeten worden toegewezen alsnog tot functievergelijking op basis van geautoriseerde functiebeschrijvingen moest worden overgegaan. Het voren-staande brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5. De Raad overweegt voorts dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit van 20 februari 2007. Bij dit besluit heeft appellant de bezwaren van betrokkene wederom ongegrond verklaard.
5.1.1. Naar aanleiding van de door betrokkene tegen dit besluit naar voren gebrachte grieven stelt de Raad vast dat appellant heeft zorg gedragen voor een functiebeschrijving van betrokkenes oude functie. Deze beschrijving van 10 mei 2006 is ook door betrokkene voor akkoord ondertekend. Appellant heeft op basis van een advies van de directeur bedrijfsvoering van de faculteit Gedragswetenschappen het standpunt ingenomen dat de functie van betrokkene niet in de nieuwe organisatie behouden is gebleven. Vervolgens heeft appellant aan de herplaatsingscommissie gevraagd om te onderzoeken of betrokkene plaatsbaar zou zijn in een van de in de nieuwe organisatie voorkomende functies van UD Cognitieve Ergonomie en UD Psychologische Functieleer. Na zowel met betrokkene als met de leerstoelhouder prof.dr.ing. W.B.Verweij te hebben gesproken, heeft de herplaat-singscommissie op 9 november 2006 een negatief advies uitgebracht.
5.1.2. De Raad is met in achtneming van de terughoudendheid die hem bij de beoordeling van een besluit als het onderhavige past, van oordeel dat appellant op goede gronden heeft gesteld dat de functie van betrokkene in de opgeheven afdeling ISM geen blijvende functie is. Blijkens punt II.3. van het Sociaal Plan is van een blijvende functie sprake, indien een functie behouden blijft, dan wel door de bekleder van de functie zonder noemenswaardige bijscholing vervuld kan blijven worden. Uit de gedingstukken komt overtuigend naar voren dat onderwijs en onderzoek in de afdeling PHPT op instigatie van de verantwoordelijk hoogleraar prof.dr.ing. Verweij op een geheel andere leest geschoeid werden dan in de afdeling ISM het geval was. De Raad wijst hiervoor in het bijzonder naar de beschouwingen over het vakgebied van de Cognitieve Ergonomie in het advies van prof.dr. A.H. Wertheim, naar de beschrijving van doelstellingen en missie van de afdeling PHPT, zoals die aan de reorganisatie ten grondslag is gelegd, en op het structuurrapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de instelling van de leerstoel Psychologische Functie-leer. Al deze stukken geven een consistent beeld te zien, te weten dat de reorganisatie - kort samengevat - mede ten doel had een versterking van de benadering van de academische opleiding vanuit de algemene psychologie en ertoe strekte de benadering van de cognitieve ergonomie in onderzoek en onderwijs in sterkere mate vanuit de psychologische functieleer te doen geschieden.
5.1.3. Aan de consistentheid van dit beeld doet niet af hetgeen door prof.dr. G.C. van der Veer op verzoek van betrokkene terzake in een advies van 16 maart 2005 is gerapporteerd. Veeleer blijkt uit diens rapportage dat hij bij de beoordeling van het reorganisatieplan en de positie daarin van betrokkene andere uitgangspunten neemt dan die van prof.dr.ing. Verweij die zich bij de reorganisatie zou concentreren op één wetenschapsgebied: de cognitieve psychologie. Nu appellant en prof.dr.ing. Verweij niet de vrijheid kan worden ontzegd de nieuwe afdeling in belangrijke mate naar eigen inzichten in te richten en vorm te geven ziet de Raad geen aanleiding om, zoals door betrokkene is verzocht, een nader onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten.
5.2.1. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het advies van de herplaatsingscommissie van 9 november 2006 op goede gronden heeft kunnen oordelen dat de desbetreffende drie UD-functies in de afdeling PHPT voor betrokkene niet als passend waren te beschouwen, omdat zij onvoldoende aansloten bij diens opleiding, ervaring en capaciteiten. Bovendien voldeed betrokkene al hierom niet aan de voor de nieuwe functies geldende eisen, omdat, zeker in 2004, van een afgeronde of in een vergevorderd stadium verkerend promotieonderzoek geen sprake was. De redenen die betrokkene ter verklaring hiervoor naar voren heeft gebracht acht de Raad niet zodanig dat op grond daarvan voor betrokkene een uitzondering op deze functie-eis had moeten worden gemaakt. De Raad ziet al met al geen reden op grond waarvan appellant het door de herplaatsingscommissie gegeven advies en de motivering daarvan niet tot de zijne had mogen maken.
5.2.2. Voor zover betrokkene heeft betoogd dat het door hem in de afdeling ISM gegeven onderwijs en het door hem verrichte onderzoek ook heel goed onderdeel had kunnen uitmaken van de nieuwe afdeling PHPT, merkt de Raad nog op dat zulks betrokkene niet kan baten. Nu eenmaal vanwege de universiteit een keuze is gemaakt voor de gewijzigde invulling van het vakgebied van de cognitieve ergonomie, is zulks ook voor de Raad een gegeven. De Raad kan zich vinden in wat hieromtrent in genoemd advies van de herplaatsingscommissie wordt opgemerkt.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond is.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Universiteit Twente;
Bepaalt dat van de Universiteit Twente een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.