ECLI:NL:CRVB:2007:BB5144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3366 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van onderwijzend personeel op grond van gewichtige redenen en herplaatsingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol ontslag heeft gekregen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 september 2007 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant was werkzaam als groepsleraar aan de Europese School te Bergen en had een arbeidsovereenkomst met de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB). De minister heeft de rol van werkgever overgenomen en de appellant aangesteld op basis van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

De detachering van de appellant aan de Europese School is beëindigd op 1 september 2004, omdat de detacheringsmogelijkheden vervielen en er geen andere passende werkzaamheden beschikbaar waren. De rechtbank Alkmaar had eerder het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw bekeken, waaronder de bepalingen van het Statuut van het gedetacheerd personeel en de inspanningsverplichting van de minister voor herplaatsing van de appellant.

De Raad concludeert dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen op grond van gewichtige redenen, maar dat hij ook de plicht had om te proberen de appellant te herplaatsen. De minister heeft echter geen geschikte onderwijsfunctie kunnen vinden binnen zijn gezagsbereik en was niet verplicht om de appellant een aanstelling op zijn departement aan te bieden. De Raad oordeelt dat de minister zijn inspanningsverplichting voor herplaatsing naar behoren heeft vervuld, en dat de appellant zelf ook voldoende tijd had om maatregelen te treffen voor het einde van de detachering.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

06/3366 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2006, 05/394 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W. Mulder en F. van de Kerkhof, beiden werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op basis van een arbeidsovereenkomst, afgesloten met de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB), was appellant vanaf 1 september 1995 werkzaam als groepsleraar aan de Nederlandse afdeling van de Europese School te Bergen (Noord Holland). Ter ondervanging van bepaalde daaraan verbonden nadelen met betrekking tot de toepasselijkheid van de Nederlandse volksverzekeringen heeft de minister de plaats van de NOB als werkgever van appellant overgenomen door hem bij besluit van
23 februari 1996 met ingang van 1 september 1995 overeenkomstig de bepalingen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel aan te stellen in voormelde functie van groeps-leraar. Ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden bij de Europese School was van toepassing het Statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese Scholen (Statuut).
1.2. In artikel 29, onder a, van het Statuut is onder meer bepaald dat de totale duur van de aanstelling van onderwijzend en toezichthoudend personeel niet boven negen jaar kan uitgaan. In uitzonderlijke gevallen, waarvan op voldoende wijze is aangetoond dat zij in het belang van de school zijn, kan op voorstel van de directeur van de school en met toestemming van de nationale Inspecteur door het detacherende gezag een verlenging met één jaar worden toegestaan. In verband met deze bepaling is de detachering van appellant aan de Europese School te Bergen ingaande 1 september 2004 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft de minister appellant met ingang van 1 september 2004 eervol ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 228, tweede lid, onder e, van het inmiddels van toepassing geworden Rechtspositiebesluit WPO/WEC, te weten het vervallen van de detacheringsmogelijkheden aan de Europese School en het niet beschikbaar zijn van andere passende werkzaamheden.
Bij het bestreden besluit van 7 januari 2005 heeft de minister dit ontslagbesluit na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Voor zover appellant heeft willen stellen dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden aangezien de arbeidsovereenkomst met de NOB en de daarvoor in de plaats gekomen aanstelling door de minister een benoeming voor onbepaalde tijd inhield, kan de Raad hem daarin niet volgen. Immers, in de bij de arbeidsovereenkomst gevoegde bijlage is uitdrukkelijk aangegeven dat de aanstelling aan de school te Bergen voor ten hoogste negen jaren kon gelden. Gezien het doel van de overeenkomst kon appellant er geen staat op maken dat deze na verloop van die negen jaren van detachering onverkort zou voortduren. De omstandigheid dat de werkzaamheden bij de Europese School aanvankelijk geschiedden krachtens een arbeidsovereenkomst met de NOB maakt, anders dan appellant heeft gesteld, niet dat appellant zich in een speciale positie bevond, die hem onderscheidt van de leerkracht waarop de onder 3.2. te noemen uitspraak van de Raad betrekking heeft. Tegen zijn aanstelling door de minister heeft appellant geen rechts-middelen aangewend. Deze is dan ook bepalend voor zijn rechtspositie.
3.2. In lijn met hetgeen de Raad onder meer in zijn uitspraak van 3 november 2005, LJN AU7100, heeft overwogen is hij van oordeel dat de minister in dit geval vanwege het einde van de detachering bevoegd was tot het verlenen van een ontslag op grond van redenen van gewichtige aard als onder 1.3. vermeld, doch daarbij wel de plicht had zich in te spannen voor de herplaatsing van appellant. De minister kon appellant evenwel niet zelf in een onderwijsfunctie herplaatsen omdat binnen zijn gezagsbereik geen daarvoor in aanmerking komende scholen (meer) aanwezig zijn. De minister was ook niet gehouden appellant een aanstelling op zijn departement aan te bieden, nu geen wettelijk voorschrift hem daartoe verplichtte.
3.3. De Raad stelt vast dat de NOB namens de minister een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de terugkeer van appellant op de Nederlandse arbeidsmarkt. In dat kader heeft al op 19 september 2003 een onderhoud plaatsgevonden tussen appellant en vertegenwoordigers van de NOB over terugkeerbegeleiding. Vervolgens zijn er geregeld overleggen en briefwisselingen tussen partijen geweest, waarbij appellant op vacatures is gewezen en hem hulp en bijstand is aangeboden. Bovendien is appellant in mei 2004 de inschakeling van een professioneel bureau voor het volgen van een loopbaanbegeleidingstraject aangeboden. Gelet op een en ander kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de minister zijn inspanningsverplichting inzake herplaatsing van appellant niet naar behoren heeft vervuld.
3.4. Daarnaast acht de Raad van betekenis dat ook appellant zelf ruim de tijd heeft gehad passende maatregelen te treffen voor het moment dat de detachering zou eindigen, nu dat moment al jaren tevoren bekend was.
3.5. Overigens wijst de Raad er nog op dat de financiële positie van appellant bij eventuele werkloosheid in belangrijke mate was gewaarborgd door zijn aanspraken op uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
3.09