ECLI:NL:CRVB:2007:BB5139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-827 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde arbeidsrelatie na mislukte mediation

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een ontslagbesluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1 april 1986 in dienst bij het ministerie en werkte als accountant. Door een slepend conflict met zijn directeur, dat begon met een functioneringsgesprek en een dienstopdracht, verstoorde de werkrelatie. Na een mislukte mediation verleende de directeur appellant buitengewoon verlof in afwachting van gesprekken over beëindiging van het dienstverband. Uiteindelijk maakte de minister op 12 juni 2003 zijn voornemen tot ontslag bekend, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister op goede gronden tot ontslag is overgegaan. De Raad stelt vast dat er een vertrouwensbreuk was ontstaan, die onherstelbaar was. Appellant had na het vertrek van de directeur en de secretaris-generaal aangegeven zijn werk te willen hervatten, maar de Raad oordeelt dat de nieuwe leidinggevenden ook geen vertrouwen meer in hem hadden door zijn eigenzinnige opstelling in het conflict. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister bevoegd was om appellant te ontslaan per 1 mei 2004.

De Raad overweegt verder dat de minister een uitkering op het niveau van artikel 99, tweede lid, van het ARAR aan appellant heeft verleend, maar dat de minister niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verstoring van de werkrelatie. De Raad concludeert dat de minister geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

06/827 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2005, 04/5253 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. von Hegedus-Faouzi, advocaat te Zoetermeer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lupi, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 april 1986 in vaste dienst werkzaam bij het ministerie van OC&W, laatstelijk in de functie van accountant bij de Accountantsdienst. Namens appellant is op 16 juli 2002 een brief gestuurd aan de secretaris-generaal van het ministerie van OC&W, waarin is gevraagd om hulp en bemiddeling bij een slepend conflict op de Accountantsdienst. In de brief is opgemerkt dat appellant zich niet kan verenigen met het verslag van een op 8 mei 2002 met hem gehouden functionerings-gesprek en met het feit dat de directeur van de Accountantsdienst de in dat verslag opgenomen aanbevelingen heeft vertaald in een aan appellant gerichte dienstopdracht. In de brief is tevens kritiek geuit op de wijze waarop de directeur leiding geeft aan de Accountantsdienst. De secretaris-generaal heeft de brief ter verdere afdoening door-gestuurd naar de directeur. De directeur heeft de brief ingebracht in een op advies van de bedrijfsarts ingezet mediationproject om de communicatie tussen appellant en de directeur te verbeteren.
1.2. Na het mislukken van de mediation heeft de directeur het vertrouwen in appellant opgezegd en hem buitengewoon verlof verleend in afwachting van het resultaat van de gesprekken over beëindiging van het dienstverband. Verder heeft de directeur een onderzoek doen instellen naar een andere functie voor appellant. Dit onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd.
1.3. Bij brief van 12 juni 2003 heeft de minister zijn voornemen tot ontslag aan appellant kenbaar gemaakt. De minister heeft in de daarop door appellant gegeven zienswijze aanleiding gevonden het minnelijk overleg om tot beëindiging van het dienstverband te komen een laatste kans te geven. In de loop van die besprekingen heeft de secretaris-generaal het ministerie van OC&W verlaten en heeft de directeur zijn vertrek aangekondigd. Appellant heeft hierin aanleiding gezien zich weer beschikbaar te stellen voor zijn eigen werk. De minister was niet bereid dit te aanvaarden en heeft een laatste voorstel gedaan voor een minnelijke regeling. Op dit voorstel is appellant niet ingegaan.
1.4. De minister heeft vervolgens bij besluit van 29 april 2004 appellant met ingang van
1 mei 2004 (eervol) ontslag verleend, primair op grond van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en subsidiair op grond van artikel 99 van het ARAR (“andere gronden”). Bij het ontslag op de subsidiaire grond acht de minister, gelet op artikel 99, tweede lid, van het ARAR, een uitkering gelijk aan het voor appellant geldende totaal van uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid voor de sector Rijk, redelijk. Bij het bestreden besluit van 25 oktober 2004 heeft de minister het ontslag gehandhaafd, zij het uitsluitend op de subsidiaire grond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
3.1. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het doorzenden van de brief van
16 juli 2002 in de kern niet de oorzaak van het ontstaan van een verstoorde werkrelatie tussen appellant en de directeur is geweest. De werkrelatie tussen appellant en de directeur was al verstoord na de vaststelling door de directeur van het verslag van het onder 1.1. genoemde functioneringsgesprek, gevolgd door een dienstopdracht. De werkrelatie is verstoord gebleven nadat de poging tot mediation was mislukt, omdat appellant niet bereid was zijn niet onderbouwde en ongenuanceerde kritiek op de directeur terug te nemen dan wel te nuanceren. Door deze houding heeft ook de departementsleiding het vertrouwen in appellant verloren. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven tegenover de nieuwe secretaris-generaal de nuancering te hebben aangebracht dat hij de brief nooit zou hebben geschreven, als hij had geweten wat daarvan de gevolgen zouden zijn. Een dergelijk standpunt is niet te zien als een nuancering van de kritiek op het functioneren van de directeur.
3.1.1. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt dat de zaak ten goede is gekeerd doordat hij na het vertrek van de directeur en de secretaris-generaal heeft aangegeven dat hij zijn werk wilde hervatten. Het kan zijn dat voor appellant de lucht op dat moment was geklaard. Hij miskent daarbij echter dat door zijn eigenzinnige opstelling in het conflict met de directeur ook de nieuwe leidinggevenden geen vertrouwen (meer) in hem hadden.
3.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk en dat de daardoor ontstane verstoring van de werkrelatie een onherstelbaar en blijvend karakter heeft gekregen. De minister was dan ook bevoegd appellant te ontslaan. De beslissing van de minister om gebruik te maken van die bevoegdheid door appellant per 1 mei 2004 te ontslaan, kan de toetsing van de Raad doorstaan.
3.2. Met betrekking tot het besluit appellant een uitkering te verlenen op het niveau als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het ARAR overweegt de Raad het volgende.
3.2.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2006, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling beperkt tot het evenbedoelde niveau onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het de minister is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
3.2.2. De Raad kan zich op zichzelf vinden in het standpunt van appellant dat de secretaris-generaal de verhouding tussen hem en de directeur nodeloos heeft gecom-pliceerd en het conflict over de juiste taakopvatting heeft doen escaleren door de vertrouwelijke brief van 16 juli 2002 zonder voorafgaand overleg met appellant ter behandeling door te sturen naar de directeur. Uit de doorzendbrief van 15 augustus 2002 kan worden opgemaakt dat de secretaris-generaal deze brief aanvankelijk slechts heeft opgevat als een verzoek om bemiddeling bij een verschil van inzicht tussen appellant en de directeur over het functioneren van appellant. De brief bevat echter ook kritiek op het functioneren van de directeur, welke kritiek zodanig van inhoud en toonzetting is dat de brief niet rauwelijks ter afhandeling doorgezonden had mogen worden aan de directeur.
3.2.3. De Raad acht echter verder van belang dat de directeur na ontvangst van de brief heeft aangegeven dat hij wel is geschrokken van de inhoud daarvan, maar dat hij zich kan voorstellen dat appellant uit emotie heeft gehandeld alsook dat hij de brief in het mediationtraject heeft ingebracht. In dat traject en ook nadien is appellant evenwel nooit in staat of bereid gebleken om de in zijn brief jegens de directeur geuite verdacht-makingen van enige concrete onderbouwing te voorzien; evenmin heeft hij afstand van de brief willen nemen. Gelet ook op de inhoud van de brief was appellant er kennelijk op uit persoonlijke genoegdoening te verkrijgen, die hem gezien de opvattingen van zijn leidinggevenden over zijn functioneren niet kon worden gegeven.
In het licht van deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de verhoudingen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M.B. de Gooijer.