ECLI:NL:CRVB:2007:BB5138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2752 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de functie van Assistent Controller en ontslag wegens opheffing van de betrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen het besluit van het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (TUD) ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1986 werkzaam in financieel-administratieve functies bij de TUD, maar zijn functie verviel door een reorganisatie. Hij werd boventallig verklaard en als herplaatsingskandidaat aangemerkt. Ondanks zijn detachering bij verschillende faculteiten, kon hij niet worden herplaatst. Uiteindelijk werd hem de functie van Assistent Controller geweigerd, waarna hij ontslag kreeg wegens opheffing van zijn functie.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college in redelijkheid kon besluiten appellant niet aan te stellen voor de functie van Assistent Controller. De Raad stelt vast dat er gerede twijfel bestond over de geschiktheid van appellant voor deze functie, mede op basis van een assessment uit 1999. Appellant had geweigerd om een extern onderzoek naar zijn geschiktheid te laten uitvoeren. De Raad concludeert dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet voor een proefperiode aan te stellen en dat het niet aanbieden van bijscholing ook niet onzorgvuldig was.

Wat betreft het ontslag oordeelt de Raad dat het college bevoegd was om appellant te ontslaan wegens opheffing van zijn betrekking. De Raad wijst erop dat appellant voor meerdere functies is voorgedragen, maar dat hij daartegen geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2007.

Uitspraak

06/2752 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2006, 04/5508 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend, waarop desgevraagd door het college is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.J. Bergervoet en mr. N.J. Jacobs, beiden advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.H.J. ter Meulen, werkzaam bij de Technische Universiteit Delft (hierna: TUD).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1986 in diverse financieel-administratieve functies werkzaam bij het Bureau van de Universiteit van de TUD. Als gevolg van de reorganisatie Modernisering Ondersteunende Diensten (MOD) is de functie van appellant komen te vervallen. Omdat er in de nieuwe organisatie geen passende functie voor appellant beschikbaar was, is hij met ingang van 1 januari 1999 boventallig verklaard en als herplaatsingskandidaat aangemerkt. Van 15 augustus 1998 tot 1 januari 2001 is appellant gedetacheerd geweest bij de faculteit Ontwerp, Constructie en Productie, in verband waarmee de ingangsdatum van de herplaatsingstermijn van twaalf maanden is vastgesteld op 1 januari 2001.
1.2. Vervolgens was appellant tot 1 januari 2003 gedetacheerd bij het Studenten Service Centrum / Sportcentrum. Een definitieve plaatsing aldaar behoorde - uiteindelijk - niet tot de mogelijkheden, omdat het college heeft bepaald dat er in de betreffende directie geen financiële functies worden opgenomen. Om die reden is er een nieuwe herplaatsings-periode vastgesteld, welke in eerste instantie zou lopen van 1 februari 2003 tot 1 mei 2003, maar die na protesten van appellant is verlengd tot 1 maart 2004. In die periode is het niet gelukt appellant elders binnen de TUD te herplaatsen. Evenmin heeft inschakeling van twee outplacementbureaus in 2000 en 2003 tot indiensttreding elders geleid.
1.3. Appellant heeft op 23 maart 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2004 (besluit 1), waarbij appellant is medegedeeld dat hij niet wordt geplaatst op de functie van Assistent Controller bij het bureau Bedrijfsvoering van de Universiteitsdienst.
1.4. Na daartoe op 17 juni 2004 het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, heeft het college appellant bij besluit van 14 juli 2004 (besluit 2) ontslag aangezegd wegens opheffing van zijn functie. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit van 17 november 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard, zij het dat de ontslagdatum daarbij is vastgesteld op 1 december 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid tot het besluit kunnen komen dat de functie van Assistent Controller voor appellant niet passend was. Ook was de rechtbank van oordeel dat er een zorgvuldig herplaatsings-onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het college de door appellant voorgestelde mogelijkheid van een combinatie van deeltijdfuncties mocht afwijzen. Voorts heeft het college volgens de rechtbank niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door appellant niet in aanmerking te brengen voor de zogeheten 55+-regeling.
3.1. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot besluit 1 aangevoerd dat de afwijzing voor deze functie niet gestoeld mocht worden op het resultaat van het assessment uit 1999, dat het college ten onrechte geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de door hem opgegeven referenten en dat ten onrechte niet is bezien of appellant door middel van om- of bijscholing geschikt gemaakt kon worden voor de functie.
3.2. Ten aanzien van besluit 2 is appellant van mening dat het college zich onvoldoende heeft ingespannen om een passende functie voor hem te vinden en dat het oordeel van de interne Toetsingscommissie, inhoudende dat het herplaatsingsonderzoek voldoende is geweest, niet gegeven had mogen worden alvorens appellant te horen. Voorts stelt appellant dat bij hem de verwachting is gewekt dat hij op het Sportcentrum zou worden geplaatst en dat het college ten onrechte niet is ingegaan op appellants voorstel hem aan te stellen in een combinatie van functies. Tenslotte is appellant van oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem niet in aanmerking te brengen voor de 55+-regeling, op basis waarvan hij gebruik had kunnen maken van de FPU-regeling.
3.3. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5. De afwijzing voor de functie van Assistent Controller (besluit 1).
5.1. Uit de gedingstukken blijkt dat bij het college, mede op basis van de met appellant gevoerde gesprekken, gerede twijfel bestond of appellant op het gebied van leidinggeven, geduld, overtuigingskracht, flexibiliteit en coaching voldeed aan de voor deze functie gestelde eisen. Daarop is aan appellant voorgesteld een extern onderzoek te laten plaatsvinden, waarbij gekeken zou worden naar zijn sterke en minder sterke kanten in relatie tot de functie. Appellant heeft dit echter geweigerd en medegedeeld dat zijns inziens de bevindingen uit een door hem in 1999 afgelegd assessment nog steeds van toepassing zijn.
5.2. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de grief van appellant tegen het gebruikmaken van het assessment uit 1999 niet kan slagen. Eén van de conclusies uit dat assessment was dat een functie waarbij een sterk accent ligt op leidinggeven, team-building en coachen voor betrokkene minder passend werd geacht. Gelet hierop kan de Raad het oordeel van het college dat appellant, in het bijzonder op het gebied van leidinggeven, niet voldeed aan de gestelde functie-eisen, niet voor onjuist houden. Het niet raadplegen van de door appellant opgegeven referenten kan de Raad niet onzorg-vuldig achten nu appellant na 1999 geen leidinggevende functie meer heeft vervuld, zodat de door appellant opgegeven referenten de bevindingen van het assessment niet op grond van hun ervaring met appellant uit latere jaren zouden hebben kunnen weerleggen.
5.3. Onder deze omstandigheden heeft het college voorts redelijkerwijs kunnen weigeren appellant voor een proefperiode voor de functie in aanmerking te brengen. Evenmin is het niet aanbieden van bijscholing onzorgvuldig te achten, waarbij de Raad aantekent dat juist een assessment inzicht zou hebben kunnen verschaffen over de mate waarin en het terrein waarop die bijscholing nodig zou zijn.
5.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het college in redelijkheid tot het besluit kon komen appellant niet aan te stellen als Assistent Controller. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
6. Het ontslag (besluit 2).
6.1. De Raad volgt appellant niet in zijn grief dat er geen zorgvuldig herplaatsings-onderzoek heeft plaatsgevonden. Afgezien van de hiervoor besproken functie van Assistent Controller is appellant voor tenminste vijf andere functies voorgedragen, waarvoor appellant is afgewezen. Appellant heeft hiertegen naar zijn zeggen wel geprotesteerd, maar geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat appellant niet op onjuiste gronden is afgewezen. Van andere, concrete functies waarvoor appellant ten onrechte niet is voorgedragen, is de Raad niet gebleken. Niet gezegd kan worden dat bij appellant de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij definitief op het Sportcentrum zou worden geplaatst, nu het college op dit punt een duidelijk voorbehoud heeft gemaakt. Zo het college al onzorgvuldig zou hebben gehandeld door appellant er niet expliciet op te wijzen dat het verstandig zou zijn gedurende de detachering bij het Sportcentrum te (blijven) solliciteren, is deze tekortkoming voldoende gecompenseerd door de verlenging van de herplaatsingsperiode na de detachering tot in totaal meer dan een jaar.
6.2. Appellant heeft het college voorgesteld hem aan te stellen in een combinatie van functies: bij de Alumnivereniging, de Ontvangstweek en bij het Sport- en Cultureel Centrum voor in totaal 0,8 fte. Appellant was daarvoor bereid zijn aanstelling terug te brengen van 1,0 naar 0,8. Het college heeft dit voorstel afgewezen, omdat het hier niet gaat om structurele functies. Gezien ook de in de brief van 1 juni 2007 gegeven toe-lichting kon het college hiertoe, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs overgaan. Zelfs indien appellant moet worden gevolgd in zijn stelling dat voor de functie bij de Ontvangstweek de werkzaamheden op 0,2 fte zijn gesteld, blijft staan dat de werkzaam-heden voor de Alumnivereniging en bij het Sport- en Cultureel Centrum op zakelijke gronden zijn ondergebracht bij en verdeeld over het Service Centre Finance & Control. Het college had niet de verplichting voor appellant een speciale functie te creëren.
6.3. Ten aanzien van de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord door de interne Toetsingscommissie (die oordeelde dat het herplaatsingstraject zorgvuldig is geweest), onderschrijft de Raad hetgeen hieromtrent door het college in het verweerschrift is gesteld. De Raad wijst er daarbij nog op dat het hier slechts een advies betreft en geen bindende vaststelling.
6.4. Appellant, die niet heeft betwist dat hij niet voldoet aan de criteria om voor de
55+-regeling in aanmerking te worden gebracht, is van mening dat hij daarop toch aanspraak heeft, nu het college in drie door appellant met name genoemde gevallen, daartoe ook is overgegaan. Gelet op de door het college in zijn brief van 1 juni 2007 verstrekte gegevens is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. De door appellant genoemde personen waren op het tijdstip dat zij boventallig werden respectievelijk 54,5, 56,5 en 55,5 jaar oud en ten tijde van uitdiensttreding 57, 58 en 57 jaar. De periode dat zij boventallig waren duurde respectievelijk 2,5 en (2x) 1 jaar en zeven maanden. Appellant was slechts 48 jaar oud toen hij boventallig werd verklaard en is, na bijna 6 jaar boventallig te zijn geweest, op 54 jarige leeftijd - een tijdstip waarop hij, anders dan de door appellant genoemde personen, nog niet FPU-gerechtigd was - uit dienst getreden. Reeds op grond van deze gegevens kan niet worden gesproken van gelijke gevallen. Evenmin behoefde het gegeven dat appellant op het tijdstip van uitdiensttreding minder dan een jaar was verwijderd van het bereiken van de 55-jarige leeftijd voor het college aanleiding te zijn appellant in dienst te houden, zodat hij alsdan had kunnen instromen in de FPU-regeling.
6.5. Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het college bevoegd was appellant wegens opheffing van zijn betrekking te ontslaan. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De aangevallen uitspraak komt ook op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD
23.09