ECLI:NL:CRVB:2007:BB4992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/203 AOW + 07/5107 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en herziening recht op AOW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoekster tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) inzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde AOW-uitkeringen. De Svb had op 11 september 2003 het recht op nabestaandenuitkering van verzoekster beëindigd en haar ouderdomspensioen herzien. Dit leidde tot een terugvordering van € 23.406,51. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep verzocht verzoekster om een voorlopige voorziening om de invordering van het teveel ontvangen bedrag te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Svb de uitkeringen onverschuldigd heeft betaald en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft echter ook geconstateerd dat de Svb in een eerder besluit had aangegeven dat verzoekster een bedrag van € 5.135,97 ineens moest voldoen, maar dat de gemachtigde van de Svb ter zitting had verklaard dat verzoekster op de datum van het besluit dit bedrag niet meer op haar spaarrekening had staan. Hierdoor was de invordering van dit bedrag niet meer gerechtvaardigd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar het besluit van de Svb tot invordering van het spaartegoed vernietigd. De Raad heeft bepaald dat de Svb het betaalde griffierecht van € 142,- aan verzoekster moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig om te gaan met de aflossingscapaciteit van verzoekster en de noodzaak om tijdig relevante informatie te verstrekken in bezwaarprocedures.

Uitspraak

07/203 AOW
07/5107 AOW
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van
4 december 2006, 06/1092 en 06/1271 VV (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 5 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster is tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2007. Verzoekster is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.H. Buskens.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 11 september 2003 heeft de Svb het recht op nabestaandenuitkering van verzoekster met ingang van 1 november 1997 beëindigd en bij besluit van eveneens
11 september 2003 haar ouderdomspensioen over de periode van 1 januari 2000 tot
1 april 2001 herzien naar de norm voor een gehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. De tegen deze besluiten gevoerde procedure is geëindigd in een uitspraak van deze Raad van 27 juni 2006, 05/5346 AOW, waarin het door de rechtbank ongegrond verklaarde beroep, is bevestigd. De besluiten van 11 september 2003 zijn hiermee rechtens onaantastbaar geworden, hetgeen betekent dat vaststaat dat de over die periode betaalde uitkeringen onverschuldigd zijn betaald.
Bij begeleidende brief van 11 september 2003 heeft de Svb de terugvordering aangekondigd van het over de herziene periode te veel ontvangen bedrag van
€ 26.023,02, bij brief van 21 december 2005 gecorrigeerd in € 23.406,51 en verzoekster uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot een betalingsregeling.
Op 13 februari 2006 heeft de Svb het door verzoekster ingevulde formulier “onderzoek aflossingscapaciteit” ontvangen, waarop zij onder meer heeft aangeven een spaartegoed bij de ING-bank te hebben van € 5.135,-.
Bij besluit van 11 april 2006 heeft de Svb aan verzoekster medegedeeld dat de over de periode januari 1998 tot en met maart 2001 te veel betaalde uitkering van € 23.406,51 wordt teruggevorderd. De Svb heeft geen dringende redenen gezien om van de verplichting tot terugvordering af te wijken. Uit het onderzoek naar de aflossingscapaciteit is gebleken dat verzoekster een maandelijkse aflossingscapaciteit heeft van € 154,89. De vordering zal derhalve worden verrekend in maandelijkse termijnen van € 154,89 met het AOW-pensioen. Tevens wordt de vakantie-uitkering verrekend met de openstaande vordering.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft de Svb aan verzoekster bericht dat de aflossingscapaciteit onjuist is berekend en nader is vastgesteld op € 208,70.
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft de Svb aan verzoekster medegedeeld dat met de in het besluit van 11 april 2006 genoemde betalingsregeling de vordering niet binnen vijf jaar is terugbetaald en dat daardoor ook het vermogen aangewend dient te worden voor de aflossing. Verzocht is het saldo van verzoeksters spaarrekening ad € 5.135,97 binnen vier weken aan de Svb over te maken.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het namens verzoekster tegen het besluit van 11 april 2006 ingestelde bezwaarschrift op formele gronden gegrond geacht. Voorts zijn de tegen de brief van 16 mei 2006 en het besluit van 5 juli 2006 ingestelde bezwaarschriften niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is vervolgens neergelegd dat de onverschuldigd betaalde uitkeringen ad € 23.406,51 worden teruggevorderd, dat de invordering is vastgesteld op € 154,89 per maand en dat tevens ieder jaar het volledige vakantiegeld zal worden verrekend. Voorts zal het vermogen ad € 5.135,97 moeten worden aangewend om de vordering te voldoen.
Bij brieven van 14 september 2006 en 24 oktober 2006 is door de Svb verzocht het bedrag van € 5.135,97 binnen vier respectievelijk twee weken over te maken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het standpunt van de Svb dat er geen dringende redenen zijn om van terug- en invordering af te zien onderschreven. Met betrekking tot de ter zitting opgeworpen stelling dat het spaargeld door verzoekster reeds is uitgegeven, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat nu uit het overgelegde bankafschrift niet blijkt dat het geld reeds voor 5 juli 2006 was uitgegeven, noch is aangetoond waar verzoekster dat geld aan heeft uitgegeven, de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster over een vermogen van € 5.135,97 beschikt, welk bedrag zij voor de aflossing dient aan te wenden. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 8 augustus 2007 heeft de gerechtsdeurwaarder op verzoek van de Svb de grossen van de besluiten van 11 april 2006 en 14 september 2006 aan verzoekster betekend en bevel gedaan een bedrag van totaal € 6.825,74 binnen twee dagen te betalen. Bij brief van
23 augustus 2007 heeft de deurwaarder verzoekster nogmaals gesommeerd het bedrag te voldoen binnen drie dagen en tevens aangegeven dat vervolgens tot verdere executiemaatregelen zal worden overgegaan als niet binnen die termijn is betaald.
Bij schrijven van 28 augustus 2007 heeft de gemachtigde van verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening bij de Raad ingediend ten einde de invorderingbesluiten met betrekking tot het door verzoekster voor de aflossing aan te wenden vermogen te schorsen. De gemachtigde heeft hiertoe aangevoerd dat verzoekster op 5 juli 2006 geen vrij beschikbaar vermogen van € 5.135,97 meer had en dat met het overgelegde rekeningafschrift van 15 augustus 2006 kan worden aangetoond dat het saldo van de spaarrekening op 3 juli 2006 nog slechts € 136,22 bedroeg. Bij brief van 12 september 2007 heeft de gemachtigde nog een rekeningafschrift in het geding gebracht waaruit blijkt dat door verzoekster op 15 mei 2006 een kasopname van de spaarrekening is gedaan van € 5.000,-.
Desgevraagd heeft de Svb medewerking verleend aan het verzoek van de voorzieningenrechter de incassoprocedure bij de deurwaarder op te schorten totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat in de procedure nog slechts in geschil is de vraag of de Svb terecht heeft besloten een bedrag van € 23.406,51 van verzoekster terug te vorderen en de vraag of de Svb terecht heeft besloten dat verzoekster een bedrag van € 5.135,97 ineens moet voldoen.
Verzoekster kan zich vinden in de maandelijkse verrekening, mits die verrekening afgezien van mogelijke toekomstige wijzigingen wegens indexering beperkt blijft tot een bedrag van € 154,89 zoals nu het geval is.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De Svb heeft desgevraagd ter zitting van de Raad medegedeeld dat bij de Svb niet de behoefte bestaat de aflossingscapaciteit van verzoekster te verhogen, tenzij een wijziging in haar inkomen plaatsvindt.
Vastgesteld kan dan ook worden dat uitsluitend nog ter beoordeling staat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen en de invordering ineens van € 5.135,97.
De terugvordering
Vaststaat dat de Svb de in de herziene periode betaalde uitkeringen onverschuldigd heeft betaald en gehouden was dit bedrag terug te vorderen, behoudens voor zover dringende redenen daaraan in de weg zouden staan. Evenals de rechtbank en onder verwijzing naar het door die rechtbank op dit geschilpunt overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat van dringende redenen in de zin van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet is gebleken.
De invordering
Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb te kennen gegeven dat thans door middel van de in hoger beroep overgelegde rekeningafschriften is aangetoond dat verzoekster op de datum van het besluit van 5 juli 2006 het ingevorderde spaartegoed niet meer op haar spaarrekening had staan en dat niet meer kon worden aangenomen dat zij op die datum over deze gelden kon beschikken. Nu de Svb niet eerder een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van dit in februari 2006 opgegeven spaartegoed hoefde verzoekster niet meer te verwachten dat zij dit vermogen diende aan te wenden voor de aflossing van de vordering. Het besluit van 5 juli 2006, waarbij het bedrag van € 5.135,97 ineens werd ingevorderd, alsmede het bestreden besluit voor zover daarin is beslist met betrekking tot die invordering worden derhalve niet meer gehandhaafd.
De gemachtigde van de Svb heeft voorts verzocht een proceskostenveroordeling achterwege te laten, aangezien de eerder genoemde bankafschriften in een zeer laat stadium in de procedure zijn overgelegd, terwijl deze afschriften reeds in de bezwaarprocedure aanleiding hadden kunnen geven tot intrekking van het besluit van
5 juli 2006.
De Raad constateert dat, nu de gemachtigde van de Svb heeft verklaard dat de verdere incassomaatregelen terstond beëindigd zullen worden, de noodzaak tot het treffen van een voorlopige voorziening is vervallen. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De voorzieningenrechter concludeert voorts dat het besluit van 5 juli 2006 niet wordt gehandhaafd en dat het bestreden besluit wat betreft die invordering dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voor zover het beroep van verzoekster op dat punt ongegrond is verklaard. Voor het overige is verzoeksters beroep, voor zover thans nog aan de orde, terecht ongegrond verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Svb in de proceskosten van verzoekster in beroep en in hoger beroep. Nu namens verzoekster de rekeningafschriften eerst in hoger beroep in het geding zijn gebracht, in verband waarmee thans het betreffende invorderingsbesluit niet meer wordt gehandhaafd, deelt de Raad het standpunt van de Svb dat hierdoor nodeloos is geprocedeerd in twee instanties. Derhalve is geen sprake van redelijkerwijs gemaakte kosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze de invordering van het vermogen betreft;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 september 2006 gegrond voor zover dat besluit de invordering van het vermogen betreft en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond.
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan verzoekster het betaalde griffierecht van
€ 142,- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
BKH 021007