[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 april 2006, 05/4736 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2007
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 september 2007. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 juli 2005 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven als kostganger een zelfstandige kamer te bewonen aan de [adres] te [woonplaats].
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op
14, 19 en 21 september 2005 getracht op het adres van appellant een bezoek af te leggen. Voorts is appellant op 26 september 2005 gehoord en is door hem een verklaring afgelegd waarna dezelfde dag een huisbezoek is afgelegd. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 27 september 2005, heeft het College bij besluit van 6 oktober 2005 de aanvraag van appellant afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
6 oktober 2005 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Door het verstrekken van onjuiste inlichtingen kan niet worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De Raad acht hierbij van doorslaggevende betekenis dat de omschrijving van appellant van de woning, alwaar hij bijna twee jaar staat ingeschreven, in veel opzichten afwijkt van de op 26 september 2005 feitelijk geconstateerde situatie. Voorts is uit de bevindingen van het huisbezoek gebleken dat appellant, in tegenstelling tot hetgeen hij op zijn aanvraagformulier heeft vermeld, niet over een eigen (slaap)kamer beschikte en dat er naast een enkel kledingstuk geen verdere persoonlijke bezittingen van appellant in de woning aanwezig was. De Raad verwijst voor het overige naar de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel heeft gebracht met welke hij zich kan verenigen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van appellant van 1 juli 2005 terecht afgewezen.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Nu het beroep terecht ongegrond is verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op
27 september 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.