ECLI:NL:CRVB:2007:BB4929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7285 TW + 06-7311 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde toeslag op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslagen op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellante ontving vanaf 10 september 2001 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een toeslag op grond van de TW. Vanaf 24 september 2001 was zij als thuishulp in dienst bij de Stichting Domicura. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Tevens had de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de toeslag over een bepaalde periode had ingetrokken en de onverschuldigd betaalde toeslag had teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 14 januari 2002 tot en met 24 augustus 2003 ten onrechte een toeslag heeft ontvangen, omdat haar inkomen hoger was dan het voor haar geldende sociaal minimum. De Raad oordeelt dat de herziening en terugvordering van de toeslag door het Uwv terecht is gebeurd, ook al was er een fout aan de zijde van het Uwv. De Raad concludeert dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen recht had op de toeslag in de betreffende periode. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

06/7285 TW
06/7311 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 7 december 2006, 04/1935 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 04/1998 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 augustus 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellante is met ingang van 10 september 2001 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een toeslag op grond van de TW toegekend. Met ingang van
24 september 2001 is appellante voor gemiddeld 22 uren per week als thuishulp A in dienst getreden bij de Stichting Domicura.
2.2. Bij besluit van 18 september 2003, gewijzigd bij besluit van 29 oktober 2004, heeft het Uwv de toeslag over de periode van 14 januari 2002 tot en met 24 augustus 2003 ingetrokken. Bij besluit van 22 september 2003 heeft het Uwv de over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag ter hoogte van € 6.745,14 bruto van appellante teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.3. Op 12 november 2004 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar. Bij besluit van 18 november 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv alsnog op het bezwaar beslist. Daarbij zijn de besluiten van 18 september 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 29 oktober 2004, en 22 september 2003 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante van 14 januari 2002 tot 23 (lees: tot en met) 24 augustus 2003 geen recht had op een toeslag omdat haar inkomen hoger was dan het voor haar geldende sociaal minimum en haar dat redelijkerwijs duidelijk kon zijn.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze proceskosten zijn begroot op € 161,--, waarbij het gewicht van de zaak als zeer licht is aangemerkt.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht overgegaan tot herziening en terugvordering van de toeslag en is geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak I richt zich tegen de bij de proceskostenveroordeling gehanteerde wegingsfactor. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II stelt appellante dat toetsing van de terugvordering aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengt dat zij niet het volledige bedrag dient terug te betalen. Appellante wijst er daarbij op dat haar geen enkel verwijt valt te maken van de door het Uwv gemaakte fout en dat het terug te betalen bedrag veel hoger is dan het bedrag dat zij netto heeft ontvangen. Appellante stelt voorts dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden.
5. De Raad overweegt ten aanzien van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak I dat de door de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling gehanteerde wegingsfactor 0,25 (zeer licht) in overeenstemming is met vaste jurisprudentie van deze Raad. In hetgeen door appellante naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding de zwaarte van de zaak zodanig te achten dat een andere wegingsfactor gerechtvaardigd is.
6. Ten aanzien van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak II overweegt de Raad het volgende.
6.1. Niet in geschil is dat appellante van 14 januari 2002 tot en met 24 augustus 2003 als gevolg van een fout van het Uwv ten onrechte een toeslag op grond van de TW heeft ontvangen.
6.2. Vooropgesteld moet worden dat herziening en terugvordering ook kan plaatsvinden indien aan de zijde van het uitvoeringsorgaan fouten zijn gemaakt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 februari 2005, LJN AS6760, betekent dit niet dat schending van enig algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen gevolgen voor een dergelijk besluit zou kunnen hebben. Van een dergelijke schending is in dit geval echter geen sprake, nu het appellante, gelet op de hoogte van haar inkomen, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij in de aan de orde zijnde periode geen recht had op een toeslag.
6.3. Met betrekking tot de hoogte van het teruggevorderde bedrag overweegt de Raad dat het in overeenstemming is met zijn vaste jurisprudentie dat het uitvoeringsorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering bruto terugvordert indien - zoals in dit geval - de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het teruggevorderde bedrag onjuist is berekend.
6.4. De Raad ziet in de omstandigheid dat van de zijde van het Uwv een fout is gemaakt, noch in de overige door appellante aangevoerde omstandigheden een dringende reden als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW.
6.5. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht is overgegaan tot herziening en terugvordering van de toeslag over de periode van 14 januari 2002 tot en met 24 augustus 2003.
6.6. Met betrekking tot de grief van appellante inzake de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM stelt de Raad vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 9 oktober 2003 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 12 september 2007 uitspraak doet, nog niet een zodanige termijn is verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
7. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en T. Hoogenboom en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) P.J.W. Hospel.
BvW
39