ECLI:NL:CRVB:2007:BB4921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4583 WWB + 06/4584 WWB + 06/4585 WWB + 06/4586 WWB + 06/4587 WWB + 06/4588 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding vermogensgrens bij bijstandsuitkering en de rol van registratie bij de RDW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, die sinds 1986 een bijstandsuitkering ontvangen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond heeft in 2005 besluiten genomen tot intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en tot terugvordering van gemaakte kosten. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft in een eerdere uitspraak de besluiten van het College gedeeltelijk vernietigd, maar appellanten hebben in hoger beroep enkel het oordeel over de caravan aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de caravan, die op naam van appellante was verzekerd, vanaf 27 november 2000 tot 14 november 2003 tot het vermogen van appellanten behoorde. De Raad oordeelt dat de registratie van de caravan bij de RDW op 14 mei 2003 van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van het vermogen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet is aangevochten, maar wijst het College aan om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- en moet het College het door appellanten betaalde griffierecht van € 105,-- vergoeden.

Uitspraak

06/4583 WWB
06/4584 WWB
06/4585 WWB
06/4586 WWB
06/4587 WWB
06/4588 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juli 2006, 05/3068 t/m 05/3070 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Spaan, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen sedert 1986 een bijstandsuitkering. Bij afzonderlijke besluiten van 19 augustus 2005 - voor zover thans van belang - heeft het College gehandhaafd zijn besluiten:
- tot intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 4 mei 1999 tot en met 4 april 2004 en tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand;
- tot opschorting en intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 5 april 2004;
- tot afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellanten van 9 juni 2004.
Aan deze besluiten ligt in hoofdzaak ten grondslag dat appellanten niet aan het College hebben gemeld dat zij beschikten over vermogen in de vorm van meerdere auto’s en een caravan van het merk Tabbert met het kenteken [kenteken] (hierna: caravan), dat appellanten niet duidelijk hebben kunnen maken hoe zij een verbouwing hebben gefinancierd, en dat als gevolg van een en ander het recht op bijstand over de periode vanaf 4 mei 1999, met ingang van 5 april 2004 respectievelijk 9 juni 2004 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 19 augustus 2005 ingestelde beroep voor zover het betreft de opschorting niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, en voor het overige gegrond verklaard. Daarbij zijn, behoudens de opschorting, de besluiten van 19 augustus 2005 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten hun inlichtingenverplichting uitsluitend hebben geschonden door aan het College niet te melden dat zij beschikten over een Mercedes en over de caravan, en dat het bezit van de Mercedes niet in de weg stond aan verlening van bijstand. Met betrekking tot de caravan heeft de rechtbank voorts overwogen dat het College er terecht vanuit is gegaan dat deze vanaf 27 november 2000 tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend, dat niet is gebleken dat deze caravan nadien is verkocht, dat de waarde van de caravan op genoemde datum € 19.408,-- bedroeg (welk bedrag hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens), en dat het College nader zal moeten onderzoeken of, en zo ja, over welke maanden na november 2000 het vermogen van appellanten uitstijgt boven die grens. De rechtbank heeft ten slotte, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het College opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellanten hebben in hun hoger beroepschrift uitsluitend het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de caravan aangevochten.
Pas ter zitting van de Raad zijn appellanten opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van de opschorting. De Raad acht dit in strijd met een goede procesorde en zal aan deze grief van appellanten voorbij gaan.
Uit hetgeen namens het College ter zitting van de Raad naar voren is gebracht, leidt de Raad af dat het College zich op enkele andere punten niet kan vinden in de aangevallen uitspraak. Ook hieraan gaat de Raad voorbij, aangezien het College tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en bedoelde punten niet onlosmakelijk verweven zijn met het in hoger beroep resterende geschil over de caravan.
Zich beperkend tot het punt van geschil in hoger beroep, overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de caravan op naam van appellante was verzekerd vanaf 27 november 2000. Verder blijkt uit de gedingstukken dat de caravan bij de RDW/ Centrum voor voertuigtechniek en informatie (hierna: RDW) op 14 mei 2003 op naam van appellante is geregistreerd. Ter zitting is van de zijde van appellanten meegedeeld dat in de periode van 27 november 2000 tot 14 mei 2003 geen sprake was van registratie van een deel II van de caravan bij de RDW op naam van een ander. Daarvan uitgaande, moet worden aangenomen dat de tenaamstelling van deel II per 14 mei 2003 tot stand kwam op grond van de toen bestaande feitelijke eigendomssituatie van de caravan. Voorts is op 8 juni 2003 door de assuradeur van de caravan op naam van appellante een schade aan de caravan afgewikkeld. Ten slotte is niet in geschil dat het deel II van de caravan vanaf 14 november 2003 op naam staat van [betrokkene]. Bij de gedingstukken bevindt zich ook een vrijwaringsbewijs, waarmee de RDW verklaart dat op 14 november 2003 een nieuw deel II voor deze caravan is afgegeven.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de caravan niet alleen vanaf 14 november 2003 maar al vanaf 27 november 2000 (steeds) in eigendom heeft toebehoord aan [betrokkene]. In de gedingstukken zijn echter geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden die dat standpunt ondersteunen. Het enkele feit dat, zoals appellanten in dit verband nog hebben aangevoerd, de uitbetaling van een schadebedrag in juni 2003 door de assuradeur heeft plaatsgevonden op de girorekening van [betrokkene] is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt immers niet meer dan dat appellante, als verzekerde, een ander betaaladres heeft opgegeven. Evenals de rechtbank betrekt de Raad bij het voorgaande dat appellante in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij het bezit van de caravan tegenover de sociale dienst heeft verzwegen. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Op grond van de hiervoor vermelde gegevens moet het ervoor worden gehouden dat de caravan in de periode van 27 november 2000 tot 14 november 2003 tot het vermogen van appellanten behoorde.
De Raad ziet onvoldoende redenen om te oordelen dat de caravan ook na 14 november 2003 nog moet worden gerekend tot het vermogen van appellanten. In dat verband komt doorslaggevende betekenis toe aan de per die datum gewijzigde tenaamstelling van de registratie van de caravan bij de RDW. Het gegeven dat de verzekering van de caravan op naam van appellante nog is doorgelopen tot 29 maart 2004 levert onvoldoende grond op om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, mede tegen de achtergrond van de - naar het oordeel van de Raad niet onaannemelijke - verklaring die appellanten daarvoor hebben gegeven. Dit betekent dat de Raad de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat de caravan na 14 november 2003 tot het vermogen van appellanten behoorde. In zoverre treft het hoger beroep wel doel.
Appellanten hebben verder naar voren gebracht dat, indien zou moeten worden uitgegaan van 27 november 2000 als datum waarop zij over de caravan beschikten en met ingang waarvan ingevolge de aangevallen uitspraak door het College dient te worden nagegaan in hoeverre in de daarop volgende periode sprake is van vermogen boven de vermogensgrens, de rechtbank daarbij ten onrechte is uitgegaan van een waarde van de caravan per die datum ter hoogte het verzekerde bedrag van € 19.408,--. Ook deze grief slaagt. De caravan dateert uit 1996 en is, volgens de overgelegde polisvoorwaarden, verzekerd tegen nieuwwaarde (behoudens de in die voorwaarden opgenomen verminderingen van die waarde). Het College zal de waarde van de caravan op en vanaf 27 november 2000 derhalve nader moeten bepalen. Nu niet bekend is wat het aankoopbedrag is geweest, en feitelijke taxatie van de caravan thans niet meer mogelijk is, acht de Raad het aangewezen dat het College deze waarde bepaalt aan de hand van de ANWB-koerslijsten.
Gezien het voorafgaande slaagt het hoger beroep ten dele. In aanmerking genomen dat de rechtbank de in geding zijnde besluiten op bezwaar - behoudens de daarin vervatte opschorting - reeds heeft vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigen. Dit betekent dat het College (nog steeds) opnieuw op de bezwaren van appellanten zal moeten beslissen met inachtneming van de aangevallen uitspraak, maar tevens met inachtneming van hetgeen de Raad in afwijking daarvan heeft overwogen. Bij het nemen van de nieuwe besluiten zal het College ook moeten beslissen over de verzochte vergoeding van kosten van rechtsbijstand die in de bezwaarfase zijn gemaakt.
Het verzoek van appellanten om veroordeling van het College tot vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College nodig is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door de besluiten van 19 augustus 2005 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te schenken aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er aanleiding is renteschade te vergoeden.
In de uitkomst van deze procedure ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellanten mede met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond het door appellanten betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
GG270907