ECLI:NL:CRVB:2007:BB4914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3969 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 september 2007 uitspraak gedaan. Appellant had een uitkering aangevraagd na een periode van detentie, maar het Uwv weigerde deze uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat hij niet vrijwillig was gestopt met zijn werkzaamheden bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf (GVB), maar dat hij ontslag had gekregen vanwege een roosterwijziging. De Raad oordeelde echter dat appellant zelf zijn dienstbetrekking had beëindigd en dat er geen omstandigheden waren die een voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs onvermijdelijk maakten. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering met ingang van 28 april 2004 blijvend geheel te weigeren, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De uitspraak van de rechtbank werd daarmee bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/3969 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2006, 05/3038 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Appellant is op basis van een uitzendovereenkomst met Randstad Transportdiensten te Amsterdam (hierna: de werkgever) met ingang van 14 juli 2003 werkzaamheden gaan verrichten als buschauffeur bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf te Amsterdam (hierna: GVB). Van 19 april 2004 tot 28 april 2004 is hij in het kader van vervangende hechtenis gedetineerd geweest. Na zijn vrijlating heeft appellant zijn werkzaamheden niet hervat.
2.2. Appellant heeft op 15 mei 2004 met ingang van 19 april 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 27 mei 2004 en bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) is die uitkering aan hem geweigerd. Blijkens het bestreden besluit en de daarop gegeven toelichting heeft het Uwv aan appellant uitkering over de periode van 19 tot 28 april 2004 ontzegd op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder h, van de WW en met ingang van 28 april 2004 de uitkering geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv heeft gesteld dat appellant op
28 april 2004 ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald, dat hij niet uit eigen beweging is gestopt met de werkzaamheden bij het GVB, maar dat hij ontslag heeft gekregen, omdat het GVB in verband met de omschakeling naar het zomerrooster per 1 mei 2004 voor hem geen werk meer had. Van verwijtbare werkloosheid is naar zijn mening dan ook geen sprake.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Gelet hierop heeft het Uwv aan appellant terecht uitkering ontzegd over de periode van 19 april 2004 tot
28 april 2004.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de stukken geen steun bieden voor de stelling van appellant, dat zijn ontslag is ingegeven door een roosterwijziging bij het GVB. De Raad wijst in dit verband op de verklaring die de werkgever op 15 juli 2004 heeft afgelegd tegenover het Uwv, inhoudende dat appellant om privé-redenen zelf heeft besloten om te stoppen met het werk. De werkgever heeft deze verklaring op 25 april 2006 telefonisch bevestigd en vervolgens heeft hij een copie uit zijn registratiesysteem aan het Uwv verstrekt, waaruit blijkt dat appellant op 28 april 2004 telefonisch heeft medegedeeld dat hij voorlopig wilde stoppen met het werk. Dat appellant is ontslagen om bedrijfseconomische redenen is teminder aannemelijk, nu appellant met ingang van
17 mei 2004 zijn werkzaamheden bij het GVB heeft hervat en volgens een brief van de werkgever van 17 juni 2004 met ingang van 14 juli 2004 eventueel in dienst zou kunnen treden bij het GVB.
5.4. De Raad acht op grond van hetgeen in 5.3. is overwogen aannemelijk dat appellant op 28 april 2004 zelf een einde heeft gemaakt aan de dienstbetrekking. Appellant heeft geen omstandigheden genoemd op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gelet hierop is sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van de in 5.2. genoemde wetsbepalingen.
5.5. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant van het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt, komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering met ingang van 28 april 2004 terecht met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel heeft geweigerd.
5.6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW
129