[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 2 november 2004, 03/2506 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 20 september 2007
Namens appellant heeft mr. E.A.M. Ammerlaan, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede op 3 augustus 2006 een nadere reactie.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is daarbij in persoon verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend en heeft de internist dr. Th.M. Erwteman verzocht van verslag en advies te dienen. Na kennisneming van het rapport van deze deskundige van 20 februari 2007 zijn namens appellant een tweetal reacties in het geding gebracht. Op verzoek van de Raad heeft dr. Th.M. Erwteman daarop bij brief van 15 juni 2007 gereageerd. Het Uwv heeft ten slotte bij brief van 17 juli 2007 een nadere rapportage van een bezwaarverzekeringsarts in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.W. Duijnhoven, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Appellant heeft in november 1980 zijn werk als inkoper op een bloemenveiling gestaakt wegens buik- en psychische klachten. Het Uwv heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat deze uitkering in 1996 was herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% is de uitkering met ingang van 6 maart 1999 weer vastgesteld in de klasse van 80 tot 100%.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 7 april 2003 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van beperkingen in verband met een status na een myocardinfarct en multiple gewrichtsklachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 41,5%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van nadere medische informatie verkregen tijdens de bezwaarfase, tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen en dat de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant niet kennelijk heeft overschat. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Ter zitting van de Raad is door appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering in maart of april 2005 is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 7 april 2003 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De door de Raad ingeschakelde deskundige dr. Th.M. Erwteman is in zijn hiervoor genoemde rapportage van 20 februari 2007 tot de slotsom gekomen dat ondanks de indrukwekkende reeks klachten van appellant, behoudens aanwijzingen voor radiculaire prikkeling, geen duidelijke afwijkingen kunnen worden vastgesteld. Er is volgens de deskundige sprake van “een toestand na myocardinfarct, t.a.v. angina pectoris klasse; per anamnese een spastisch colon syndroom, mogelijk en mate van chronisch obstructief longlijden, een (pseudo-) radiculair syndroom, en waarschijnlijk alcoholabusus.” De deskundige kan zich op grond van deze bevindingen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant en acht appellant in staat tot het vervullen van de hem voorgehouden functies. Na kennisneming van de namens appellant overgelegde medische informatie heeft de deskundige in zijn brief van 14 juni 2007 opgemerkt dat bij appellant thans sprake is van een relatieve bijnierschorsinsufficiëntie ten gevolge van chronisch intermitterend gebruik van dexamethason, maar dat deze waarschijnlijk geen rol speelde op 7 april 2003. Het lijkt de deskundige waarschijnlijk dat de belastbaarheid van appellant in de periode 2005 - 2007 ten gevolge van het geleidelijk ontstaan van de relatieve bijnierschorsinsufficiëntie geleidelijk is verminderd. Hij acht appellant dan ook op de datum in geding in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies.
De Raad ziet geen enkele aanleiding deze bevindingen van zijn deskundige in twijfel te trekken en is van oordeel dat mede gelet op deze bevindingen geconcludeerd moet worden dat de medische beoordeling van de voor appellant op en na 7 april 2003 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts is naar het oordeel van de Raad in het belastbaarheidsprofiel in voldoende mate rekening gehouden met de medische klachten van appellant. Daarbij wijst de Raad er nog op dat door of namens appellant geen medische of andere gegevens zijn overgelegd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de relatieve bijnierschorsinsufficiëntie al in of omstreeks april 2003 bestond en leidde tot relevante beperkingen voor appellant. Ten slotte is de Raad met de deskundige van oordeel dat appellant op en na voornoemde datum in staat moet worden geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden functies.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.