tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 augustus 2005, 05/523 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007.
Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
Appellante is medio februari 2003 een arbeidsovereenkomst aangegaan met [Betrokke] (hierna: betrokkene) voor de duur van 12 maanden, ingaande 27 maart 2003. Betrokkene is aangesteld als verkoopster met een werkweek van 32 uur. De arbeidsovereenkomst verklaart de CAO voor het levensmiddelenbedrijf van toepassing. Bij brief van 21 mei 2003 heeft appellante betrokkene bericht dat zij hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst zal veranderen in een overeenkomst tot het verrichten van arbeid als oproepkracht en dat de nieuwe overeenkomst zal ingaan op 31 mei 2003.
Op 24 november 2003 heeft appellante betrokkene met ingang van 9 augustus 2003 ziek gemeld bij het Uwv. Op een vragenformulier dat door een medewerker van het Uwv in telefonisch overleg met appellante is ingevuld, is vermeld dat betrokkene werkzaam is als oproepkracht, dat zij geen werkgarantie heeft voor een bepaald aantal uren en niet verplicht is te verschijnen als zij wordt opgeroepen, dat een overeenkomst voor bepaalde tijd tot 27 maart 2004 is aangegaan, dat de CAO voor het levensmiddelenbedrijf van toepassing is en dat voor de laatst gewerkte oproepperiode als begindatum 9 augustus 2003 en als einddatum circa 16 augustus 2003 was afgesproken. Voorts blijkt uit het formulier dat betrokkene in de periode van begin juni 2003 tot
9 augustus 2003 14 dagen heeft gewerkt in minimaal 6 afzonderlijke perioden.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 9 augustus 2003 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Daartoe is overwogen dat tussen betrokkene en appellante een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, omdat voor oproepkrachten die geen werkgarantie en geen verschijningsplicht hebben elke oproepperiode een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van de oproep vormt en werkgevers maximaal drie opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten mogen aangaan zonder dat de werknemer in vaste dienst komt. Omdat tussen betrokkene en appellante een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, is appellante in geval van ziekte verplicht het loon van betrokkene door te betalen, zodat zij geen recht heeft op ziekengeld.
Appellante heeft op 29 december 2003 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 november 2003.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv betrokkene bericht dat haar bezwaar tegen het besluit van 24 november 2003 gegrond is verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv niet beschikt over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan dit besluit, zodat het niet mogelijk is dit besluit volledig te heroverwegen. Daarmee is het besluit van
24 november 2003 onvoldoende gemotiveerd.
Een kopie van het besluit van 3 maart 2004 is op dezelfde datum aan appellante verzonden.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv wederom geweigerd om betrokkene met ingang van 9 augustus 2003 ziekengeld toe te kennen, met de motivering dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is met de daarbij horende plicht van appellante tot loondoorbetaling.
Op 6 april 2004 heeft betrokkene verzocht om toekenning van ziekengeld ingaande 27 maart 2004 in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van die datum. Bij besluit van 13 april 2004 heeft het Uwv positief beslist op deze aanvraag, waarbij is aangegeven dat de arbeidsovereenkomst met ingang van
27 maart 2004 is beëindigd.
Bij besluit van 12 april 2004, gericht aan appellante, heeft het Uwv het besluit van 3 maart 2004 ingetrokken en appellante meegedeeld dat haar bezwaar inhoudelijk zal worden beoordeeld. Tevens is aangegeven dat appellante binnenkort de stukken in verband met de bezwaarprocedure tegen de beslissingen van 24 november 2003 en
8 maart 2004 zal ontvangen.
Bij brief van 15 april 2004 heeft appellante op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2004.
Bij brief van 26 mei 2004 heeft appellante haar bezwaren tegen de besluiten van 24 november 2003 en 8 maart 2004 gemotiveerd. Ook heeft zij in deze brief gevraagd om helderheid over de status van het besluit van 8 maart 2004.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv het besluit van 8 maart 2004 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat aangezien het besluit op bezwaar van 3 maart 2004 is ingetrokken ook de beslissing van 8 maart 2004 die daarvan het resultaat is, vervalt. Tevens is aangegeven dat het bezwaar doorloopt tegen het besluit van 24 november 2003. Appellante is in de gelegenheid gesteld de gronden van haar bezwaar aan te vullen, wat zij heeft gedaan bij brief van 22 december 2004
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van
24 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 januari 2005.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder):
“4.2 Verweerder heeft op 24 november 2003 geweigerd mevrouw [betrokkene] ingaande 9 augustus 2003 ziekengeld toe te kennen op de grond dat op die datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan. De besluiten van
3 en 8 maart 2004 moeten worden gezien als de beslissing op het bezwaarschrift van eiseres van 29 december 2004 tegen dat besluit. Het bezwaar van eiseres van 15 april 2004 had verweerder dan ook naar de rechtbank moeten doorzenden om als beroep te worden behandeld. Hangende beroep heeft verweerder de beslissing op bezwaar ingetrokken en vervangen door een nieuwe beslissing op bezwaar.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb richt het beroep zich ook tegen die nieuwe beslissing. Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van de door verweerder ingetrokken besluiten van 3 en 8 maart 2004. Het beroep daartegen wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
4.3 Ingevolge artikel 6:18, derde lid, Awb mag een bestuursorgaan na intrekking geen besluit nemen waarvan de inhoud of de strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en het bestuursorgaan daartoe los van het beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het besluit van 12 januari 2005 naar inhoud en strekking (op 9 december 2003 was nog sprake van een dienstbetrekking) overeen met het (lichtvaardig) ingetrokken besluit van 8 maart 2004, terwijl er geen gewijzigde omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.
Gelet op artikel 6:18, derde lid, Awb was verweerder derhalve niet bevoegd een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met de strekking van het bestreden besluit. Het beroep is dan ook gegrond.”
Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 3 en 8 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellante bekend te maken. Voorts is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2005 de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 november 2003 opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
De rechtbank is er van uit gegaan dat de beslissingen van het Uwv van
3 en 8 maart 2004 tezamen als een besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2003 moeten worden beschouwd. De Raad acht dit oordeel niet juist. Allereerst heeft in de beslissing van 3 maart 2004 geen heroverweging naar aanleiding van de bezwaren van appellante plaatsgevonden, nu de beslissing (abusievelijk) was gericht aan betrokkene, die geen bezwaar had gemaakt, en appellante op dat moment nog geen gronden van bezwaar had aangevoerd. Daarnaast kan de beslissing van 8 maart 2004 niet als een completering van de besluitvorming op bezwaar worden aangemerkt. Niettegenstaande de gegrondverklaring van het bezwaar in het besluit van 3 maart 2004 onder de overweging dat het besluit van 24 november 2003 onvoldoende was gemotiveerd, heeft de beslissing van 8 maart 2004 immers een gelijke inhoud als het besluit van 24 november 2003. Dit brengt met zich dat, nu laatstgenoemd besluit niet was herroepen bij het besluit van 3 maart 2004 en dus nog gold, de beslissing van 8 maart 2004 niet op rechtsgevolg was gericht en derhalve geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nadat het Uwv vervolgens op 12 april 2004 het besluit van 3 maart 2004 had ingetrokken, was op dat moment geen beslissing genomen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 november 2003. Er was dan ook geen aanleiding om het bezwaarschrift van appellante van 15 april 2004 als beroepschrift in behandeling te nemen. Nadat het Uwv vervolgens op 24 november 2004 de beslissing van 8 maart 2004 had ingetrokken, behoefde het uitsluitend nog een beslissing te nemen op de bezwaren tegen het besluit van 24 november 2003. Dit heeft het Uwv gedaan in het besluit van 12 januari 2005. Nu het besluit van 24 november 2003 hangende de bezwaarprocedure niet is ingetrokken, is het besluit van 12 januari 2005 geen besluit dat is genomen in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft zal de Raad de zaak zelf afdoen.
Het beroep wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 oktober 2005, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Nu die uitspraak wordt vernietigd, komt ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de inhoud van de zaak overweegt de Raad als volgt.
Appellante stelt zich op het standpunt dat tussen haar en betrokkene niet op grond van artikel 7:668a, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, maar dat ten tijde van de datum in geding, 9 augustus 2003, sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 27 maart 2003 tot 27 maart 2004. Het Uwv heeft dit volgens appellante ook erkend in het besluit van 13 april 2004, waarin betrokkene met ingang van 27 maart 2004 ziekengeld is toegekend. Het Uwv heeft gesteld dat dit besluit op een vergissing berust en dat appellante hieraan geen gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen met betrekking tot het recht op ziekengeld van betrokkene per 9 augustus 2003.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat ten tijde van de datum in geding sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Uit voormelde brief van appellante van 21 mei 2003 blijkt immers duidelijk dat zij met betrokkene was overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst die met ingang van 27 maart 2003 gold, met ingang van 31 mei 2003 werd gewijzigd in een overeenkomst tot het verrichten van arbeid als oproepkracht. In aanmerking nemend dat in de brief van 21 mei 2003 wordt gesproken over een nieuwe overeenkomst, dat betrokkene op grond daarvan geen werkgarantie meer had en niet verplicht was aan oproepen gehoor te geven, kan niet staande worden gehouden dat de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst werd voortgezet, maar is tussen appellante en betrokkene een nieuwe contractuele relatie ontstaan. Naar het oordeel van de Raad was per 31 mei 2003 sprake van een zogenaamde voorovereenkomst op grond waarvan appellante en betrokkene met betrekking tot bepaalde tijdvakken afzonderlijke overeenkomsten tot het verrichten van arbeid hebben gesloten en is telkens wanneer betrokkene gehoor gaf aan een oproep een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ontstaan. Betrokkene heeft meer dan drie keer aan een oproep gevolg gegeven met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, zodat ingevolge artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW de vierde arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. Nu betrokkene verder in beginsel beschikbaar was voor een oproepperiode vanaf 9 augustus 2003, maar daaraan ten gevolge van ziekte geen gehoor heeft kunnen geven, had zij op die datum op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW aanspraak op loon en derhalve ingevolge artikel 29, eerste lid, van de ZW geen recht op ziekengeld. Het Uwv heeft het ziekengeld dan ook terecht geweigerd. Dit wordt niet anders door het feit dat het Uwv bij besluit van 13 april 2004 wel ziekengeld heeft toegekend met ingang van 27 maart 2004. Dat besluit kan immers niet afdoen aan de wettelijke verplichting tot loonbetaling op de datum in geding en de daarmee corresponderende wettelijke verplichting tot weigering van ziekengeld.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond is.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 oktober 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 oktober 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 414,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.