tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 juni 2005, 04/1804 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
Bij besluit van 2 december 1997 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv geweigerd om appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Bij het aan dit besluit voorafgaande onderzoek heeft verzekeringsarts J.M.F. Staps appellant in staat geacht om werkzaamheden te verrichten die hij afwisselend zittend, staand en lopend kan doen en waarbij hij zijn armen op een armlegger of tafel kan steunen. Verder werd appellant beperkt geacht ten aanzien van traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, tillen en dragen, buigen, reiken, bovenhands werken, vibratiebelasting, gebruik van de nek en werken onder tijdsdruk. De beperkingen zijn neergelegd in een belastbaarheidsprofiel van 4 november 1997.
Appellant heeft zich ziek gemeld op 17 april 1998. Bij besluit van 29 mei 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant medegedeeld dat hij per 17 april 1998 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Dit besluit was gebaseerd op het oordeel van de verzekeringsarts Staps, die na onderzoek van appellant op 28 mei 1998 concludeerde dat de klachten van appellant aan nek, schouder, rug en voeten in grote lijnen niet waren veranderd en dat er geen veranderingen waren opgetreden ten opzichte van de in november 1997 vastgestelde arbeidsbeperkingen. Appellants bezwaar tegen het besluit van 29 mei 1998 is op 17 september 1998 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte komen vast te staan nadat het beroep daartegen ongegrond was verklaard.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant van 3 januari 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 20 maart 2001 geweigerd terug te komen van het besluit van 29 mei 1998. Op 6 augustus 2001 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2001 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is op 28 juni 2002 door de rechtbank Zutphen ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Raad van 5 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 16 april 2004 heeft appellant opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 29 mei 1998. Daarbij is gesteld dat inmiddels door specialisten is vastgesteld dat de klachten van appellant een medisch objectieve oorzaak hebben, te weten cervicale osteochondrotische myelopathie, fibromyalgie en de ziekte van Crohn. Bij het verzoek zijn diverse medische verklaringen gevoegd. De verzekeringsarts H.D. Draper-van Ooijen heeft deze stukken beoordeeld en in haar rapport van 4 juni 2004 geconcludeerd dat de overgelegde medische gegevens wijzen op een verder voortschrijdend degeneratief proces. Hoewel zij niet kon uitsluiten dat het vastgestelde ziektebeeld ook in 1998 al speelde, zag de verzekeringsarts geen argumenten die het aannemelijk maken dat appellant destijds sterker beperkt was in zijn functioneren dan in 1998 was vastgesteld. De verzekeringsarts merkte daarbij op dat de beperkingen die destijds in het belastbaarheidsprofiel waren aangegeven rekening houden met een belangrijk verminderde functie van nek en rug.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van het besluit van 29 mei 1998.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellant lichamelijk onderzocht. In zijn rapport van 15 november 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 16 november 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat uit verschillende medische onderzoeken duidelijk naar voren is gekomen dat zijn klachten in 1998 medisch objectiveerbaar waren. Gebleken is dat hij niet lijdt, althans niet hoofdzakelijk, aan fibromyalgie, maar dat de klachten mede worden veroorzaakt door de ziekte van Crohn. Ook is komen vast te staan dat appellant lijdt en in 1998 ook leed aan longklachten, die destijds niet in de beoordeling zijn betrokken. Het Uwv had gelet op appellants ziektegeschiedenis aanvullende medische gegevens moeten opvragen bij de behandelend sector. Appellant heeft in hoger beroep nog nadere medische stukken overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, mag van degene die verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Appellant heeft zijn verzoek van 16 april 2004 vergezeld doen gaan van een groot aantal medische stukken. De Raad merkt allereerst op dat een aantal van deze stukken, te weten de brief van de arts A.C.J. Vester van 13 november 2000, labaratoriumgegevens van 23 oktober 2000, een brief van de reumatoloog J.W.G. Jacobs van 18 december 2000, een brief van de osteopaat A.P. Bakker van 12 mei 2001 en een brief van de reumatoloog J.H.G. Bürer van 10 juli 2001, ook reeds waren meegezonden bij appellants verzoek van 3 januari 2001. Het Uwv heeft deze stukken meegewogen in zijn besluit van 20 maart 2001. Nu dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daarmee vast dat deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om terug te komen van het besluit van 29 mei 1998.
Het bestreden besluit in de onderhavige procedure is gebaseerd op voormelde rapporten van de verzekeringsarts Draper-van Ooijen en de bezwaarverzekeringsarts Verzijden. Blijkens deze rapporten zijn deze artsen ingegaan op de argumenten die appellant voor zijn verzoek heeft gegeven, alsmede op de door appellant ter onderbouwing van zijn verzoek verstrekte medische verklaringen. Het is de Raad niet gebleken dat de beoordeling hiervan niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De Raad ziet ook in hetgeen door appellant in beroep en hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat de door appellant verstrekte gegevens geen ander licht werpen op de medische beoordeling door de verzekeringsarts Staps, die ten grondslag lag aan de weigering van ziekengeld per 17 april 1998. De Raad merkt daarbij op dat voor appellants nek- en rugklachten destijds de nodige arbeidsbeperkingen zijn aangenomen. Het feit dat deze klachten naderhand wellicht zijn verergerd is voor de beoordeling van de situatie op 17 april 1998 niet van belang. Dat appellant toen ook long- en hartklachten zou hebben valt uit de rapporten van de verzekeringsartsen uit die periode niet op te maken, terwijl ook de brieven van de longarts C.V. Kluge van 16 oktober 2003 en de cardioloog H. Drost van 23 december 2003 daarvoor geen aanwijzing bieden. De stelling van appellant dat hij lijdt en ook in 1998 leed aan de ziekte van Crohn vindt evenmin steun in de overgelegde medische stukken.
Ten aanzien van de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2003, LJN: AO4564), dat het Uwv die stukken bij het voorbereiden van het bestreden besluit niet kende en daarmee dus ook geen rekening heeft kunnen houden. Reeds daarom kunnen deze stukken bij de beoordeling van dat besluit geen rol spelen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.