de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 februari 2007, 06/800 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. de Jong, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007.
Voor appellant is verschenen mr. A. Ruis. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
Naar aanleiding van een door de Regiopolitie Twente verricht onderzoek naar onder meer de handel in en het bezit van verdovende middelen door onder meer betrokkene heeft de opsporingsdienst van appellant een fraude-onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 22 juni 2005.
Op basis van de in het frauderapport neergelegde bevindingen heeft de arbeidsdeskundige H.J.M. van der Gracht in haar rapport van 21 december 2005 aangenomen dat betrokkene heeft verzuimd inkomsten uit arbeid op te geven. Volgens Van der Gracht heeft betrokkene in de periode van 6 april 2001 tot en met 17 juni 2002 € 202.166,- aan inkomsten uit de handel in verdovende middelen genoten. Van der Gracht concludeert dat betrokkenes mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld. Volgens Van der Gracht dient de uitkering van betrokkene over de periode van
6 april 2001 tot en met 17 juni 2002 evenwel – onder toepassing van artikel 50 van de Wajong – te worden uitbetaald als ware hij minder dan 25% arbeidsongeschikt.
In overeenstemming hiermee heeft appellant betrokkene bij besluit van 22 december 2005 meegedeeld dat diens Wajong-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, van 6 april 2001 tot 18 juni 2006 (de Raad leest: 2002) wegens inkomsten uit arbeid niet tot uitbetaling komt.
Bij besluit van 10 februari 2006 heeft appellant voorts van betrokkene een bedrag van € 12.691,18 (bruto) aan over de periode van 6 april 2001 tot en met 17 juni 2002 onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant de tegen de besluiten van 22 december 2005 en 10 februari 2006 namens betrokkene gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van betrokkene (tegen, naar de Raad begrijpt: het besluit van 10 februari 2006). Aan de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene als eiser is aangeduid en appellant als verweerder, ontleent de Raad de volgende door de rechtbank gegeven overwegingen:
"Verweerder heeft bij brief van 22 december 2005 aan eiser bericht dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 80 tot 100% doch dat eisers uitkering over de periode 6 april 2001 tot 18 juni 2002 niet tot uitbetaling komt. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte ongegrond verklaard. In de brief van 22 december 2005 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de Wajong-uitkering over de periode 6 april 2001 tot 18 juni 2002 niet tot uitbetaling komt. De uitkering was echter al uitbetaald zodat aan genoemde mededeling geen rechtsgevolg is verbonden. Ten onrechte heeft verweerder derhalve zijn brief van 22 december 2005 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen door eiser bezwaar kon worden aangetekend. Het door verweerder ter zitting aangevoerde dat in de brief van 22 december 2005 impliciet ligt besloten dat de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser is herzien wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eisers bezwaar had mitsdien door verweerde niet ontvankelijk behoren te worden verklaard.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet vast staat dat verweerder over de periode 6 april 2001 tot 18 juni 2002 de aan eiser toegekende Wajong-uitkering onverschuldigd heeft betaald. Nu ingevolge het bepaalde in artikel 55, eerste lid, van de Wajong slechts de uitkering kan worden teruggevorderd die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 16 van een Wajong onverschuldigd is verstrekt, heeft verweerder derhalve ten onrechte het bezwaar van eiser tegen het besluit van 10 februari 2006 ongegrond verklaard."
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat weergegeven, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het – tot anticumulatie strekkende – besluit van 22 december 2005 niet kan worden aangemerkt als de aan het besluit tot terugvordering ten grondslag liggende zogenaamde “moederbeslissing”. Appellant heeft ter toelichting van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 juni 2004, LJN: AQ1958.
Betrokkene heeft zich in het verweerschrift geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat blijkens de gedingstukken ter zitting bij de rechtbank niet aan de orde is gesteld de vraag of betrokkene kan worden ontvangen in zijn bezwaar tegen het besluit van 22 december 2005. De rechtbank is rauwelijks overgegaan tot een vernietiging van het bestreden besluit op grond van de hiervoor aangehaalde overwegingen. Deze gang van zaken acht de Raad uit een oogpunt van een zorgvuldige procesvoering dermate in strijd met de regels van behoorlijke procesorde dat hij daarin reeds reden ziet om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het besluit van 22 december 2005 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 50 van de Wajong is een regeling neergelegd in die gevallen waarin een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en betrokkene desondanks inkomsten uit arbeid geniet die niet in overeenstemming zijn met die (mate van) arbeidsongeschiktheid. Genoemd artikel bevat een regeling die er onder meer in voorziet dat het recht op de Wajong-uitkering gedurende een bepaalde periode onverminderd blijft bestaan, maar waarbij dat recht niet of slechts gedeeltelijk tot een betalingsverplichting van het Uwv leidt. Het hanteren van dat artikel in een individueel geval is derhalve onmiskenbaar gericht op rechtsgevolg. Zo zal in een geval als het onderhavige, niet alleen worden vastgesteld dat op appellant over een bepaalde periode geen betalingsverplichting rust, maar zal tevens komen vast te staan dat hetgeen over die betreffende periode is betaald, als onverschuldigd moet worden aangemerkt. Het voorgaande betekent eveneens dat, anders dan door de rechtbank is verondersteld, uit het feit dat eerder door appellant feitelijke betalingen zijn verricht, niet volgt dat appellant niet langer artikel 50 van de Wajong kon toepassen, noch dat die eerdere feitelijke betalingen – die immers als rechtshandelingen moeten worden aangemerkt – niet als onverschuldigd betaald zouden kunnen worden aangemerkt of teruggevorderd. Ook in zoverre komt de aangevallen uitspraak derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en dat partijen ter zitting hun voorkeur voor finale geschillenbeslechting hebben uitgesproken, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
De Raad stelt voorop dat de onderhavige bestuursrechtelijke procedure een eigen, van het strafrecht te onderscheiden, beoordelingskader kent.
Niet in geschil is en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene zich in de in geding zijnde periode heeft bezig gehouden met de handel in verdovende middelen. Betrokkene heeft evenwel betwist dat hij inkomsten heeft genoten uit de drugshandel. De Raad volgt betrokkene hierin echter niet, nu op grond van de gedingstukken, in het bijzonder het – in eerste aanleg overgelegde – arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 oktober 2006, voldoende vast staat dat sprake is van zodanige inkomsten. Het Gerechtshof heeft in laatstbedoelde uitspraak immers geschat dat betrokkene een (uit de drugshandel) wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten ten bedrage van € 150.910,-. Hoewel dit bedrag lager is dan het bedrag waar Van der Gracht in haar rapport van 21 december 2005 van is uitgegaan, staat buiten twijfel dat ook dit bedrag de in het rapport van 21 december 2005 getrokken conclusies rechtvaardigt. De in bezwaar gehandhaafde beslissing tot anticumulatie kan de toetsing in rechte dan ook doorstaan. Tegen het bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van het besluit tot terugvordering, heeft betrokkene geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De Raad ziet ook overigens geen grond het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit kan de toetsing in rechte mitsdien doorstaan.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidende beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.