tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 augustus 2005, 05/647 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Biemond voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 23 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het Uwv appellante voorts met ingang van 14 augustus 2002 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend van € 3,43 bruto per dag.
Verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een eerstejaars herbeoordeling is vervolgens uitgemond in de volgende besluitvorming. Bij besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 16 maart 2003 niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 12 november 2003 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 26 november 2003 wordt ingetrokken. Ten slotte heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2003 van appellante een bedrag van € 2.192,76 (bruto) aan over de periode van 16 maart 2003 tot en met 30 november 2003 onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
Bij brief van 5 december 2003 heeft appellante – in reactie op het besluit van 17 november 2003 – meegedeeld dat zij “bezwaar laat maken tegen deze beslissing”. De gemachtigde van appellante heeft vervolgens bij brief van 18 december 2003 bezwaar gemaakt tegen het eerdergenoemde besluit van 17 november 2003. Daarbij is er onder meer op gewezen dat appellantes WAO-uitkering (eerst) met ingang van 26 november 2003 is ingetrokken, zodat niet valt in te zien hoe er met ingang van 16 maart 2003 zou kunnen worden teruggevorderd. Voorts is aangevoerd dat appellante in financiële problemen is gekomen, nu de gemeente Katwijk een (met terugwerkende kracht ingediende) aanvraag om (aanvullende) bijstand heeft afgewezen. Ten slotte is naar voren gebracht dat appellante door toedoen van het Uwv (met terugwerkende kracht) onder het bestaansminimum is komen te leven.
Bij besluit van 23 december 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 17 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in de (terugvorderings)beslissing van 17 november 2003 had moeten worden verwezen naar het besluit van 11 november 2003; deze (kortings)beslissing vormt namelijk de rechtsgrondslag van het besluit tot terugvordering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat het Uwv, in aanmerking genomen het besluit van 11 november 2003, in beginsel verplicht was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan. De rechtbank heeft voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aanwezig geacht, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
Appellante heeft in hoger beroep haar eerder voorgedragen gronden en argumenten herhaald.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden moet allereerst worden vastgesteld dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de (kortings)beslissing van 11 november 2003. Dat de beslissing van 11 november 2003, zoals de gemachtigde van appellante bij gelegenheid van de op 17 december 2004 gehouden hoorzitting naar voren heeft gebracht, wat betreft de daaraan verbonden rechtsgevolgen onduidelijk zou zijn geweest, heeft appellante, althans haar gemachtigde, er niet van hoeven weerhouden om tegen die beslissing een rechtsmiddel aan te wenden.
Het bestreden besluit, naar inhoud en strekking genomen, behelst gelet op het vorenstaande dan ook terecht slechts een beslissing op appellantes bezwaar tegen het besluit van 17 november 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 11 november 2003 in rechte onaantastbaar is geworden, waarmee tevens vast staat dat aan appellante over de in geding zijnde periode onverschuldigd uitkering is betaald.
Met betrekking tot de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO, overweegt de Raad het volgende.
Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen – bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 november 2004, LJN: AR7293 – kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. In hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de Raad geen dringende reden gelegen in de voorbedoelde zin. Voor zover appellante meent dat het Uwv van de terugvordering dient af te zien, omdat het Uwv zo lang heeft stil gezeten dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, slaagt dat betoog evenmin. Dit betoog ziet immers veeleer op de oorzaak van de terugvordering en niet op de onaanvaardbare gevolgen ervan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.