tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2005, 05/1130 (de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Advocatenkantoor Delescen & Scheers te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, de gronden aangevuld en een medische verklaring ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden, gereageerd op de ingezonden medische verklaring en een nadere arbeidskundige toelichting gegeven.
De zaak is behandeld ter zitting van 24 augustus 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 8 februari 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 10 mei 2004 tot de weigering per 10 mei 2004 van een WAO-uitkering in aansluiting op de wettelijke wachttijd.
Appellante was laatstelijk werkzaam als datatypiste gedurende 36 uren per week. Zij heeft dat werk op 12 mei 2003 wegens pijnklachten gestaakt. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante van de aanvang voor deze werkzaamheden door haar medische beperkingen niet geschikt was. Tot aan 1 januari 2003 is appellante niet ingevolge de WAO verzekerd geweest. Volgens het Uwv is de medische situatie van appellante per 1 januari 2003 niet wezenlijk veranderd en zijn haar arbeidsbeperkingen niet toegenomen. Uitgaande van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 maart 2005 beargumenteerd dat appellante per 1 januari 2003 in feite moet worden beschouwd als werkzoekende, die is aangewezen op werkzaamheden gedurende maximaal vier uren per dag en 20 uren per week met een belasting die blijft binnen de grenzen van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid tegen een beloning van ten minste het wettelijke minimumloon. Dit wordt als de voor appellante maatgevende arbeid aangemerkt. Hiervan is een tweetal voorbeelden genoemd. In deze situatie is op 12 mei 2003 geen verandering gekomen. Appellante is op 10 mei 2004 onveranderd geschikt voor deze maatgevende arbeid, aldus het Uwv.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het Uwv terecht 1 januari 2003 als begindatum van de verzekering heeft genomen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig en de onderbouwing van de daarop gebaseerde conclusies afdoende. De rechtbank is het Uwv gevolgd in de opvatting dat de gezondheidstoestand van appellante sinds 1 januari 2003 niet (wezenlijk) is gewijzigd en dat (naar de Raad begrijpt:) haar belastbaarheid bij de aanvang van de WAO-verzekering reeds zodanig was verminderd dat zij niet geschikt was voor het verrichten van haar fulltime arbeid als datatypiste.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar WAO-verzekering op 1 november 2002 een aanvang heeft genomen. Hierin volgt de Raad appellante niet. Uit het dossier blijkt enkel dat appellante vanaf 1 november 2001 gedurende enkele maanden als datatypiste heeft gewerkt. Vanaf 1 januari 2003 was zij andermaal als datatypiste werkzaam. In de tussenliggende periode was appellante aangewezen op een bijstandsuitkering. De andersluidende stelling van appellante in (hoger) beroep is niet anders onderbouwd dan door en verwijzing naar haar uitlating tijdens de hoorzitting. Die verwijzing berust evenwel op een verkeerde lezing van het verslag van de hoorzitting.
Evenmin kan de Raad appellante volgen in het niet met medische gegevens ondersteunde betoog dat zij per 10 mei 2004 iedere resterende verdiencapaciteit heeft verloren.
Naar het oordeel van de Raad is van de zijde van het Uwv voldoende onderbouwd dat de gezondheidstoestand van appellante op 1 januari 2003 aan het verrichten van haar voltijdse werk als datatypiste in de weg stond. Dat vindt bevestiging in de informatie van haar werkgever en de zich in het dossier bevindende medische gegevens. Appellante is immers al zeer lange tijd bekend met pijnklachten, waarvoor in 2001 de diagnose fibromyalgie is gesteld, terwijl zij bij de aanvang van haar werkzaamheden per 1 januari 2003 nog deelnam aan een revalidatietraject dat juist gericht was op de neiging van appellante om zich telkens over te belasten. Die werkzaamheden zijn dan ook terecht als niet-maatgevend aangemerkt.
De aangevallen uitspraak dient in verband met het vorenstaande te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J. P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.