ECLI:NL:CRVB:2007:BB4740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6360 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over intrekking WAO-uitkering na weigering vragen te beantwoorden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 16 november 2000 een WAO-uitkering, maar weigerde vragen te beantwoorden die door de verzekeringsarts waren gesteld in het kader van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv gerechtigd was om de uitkering te schorsen, omdat appellante geen gerechtvaardigde reden had om de gevraagde informatie te weigeren. Het Uwv had op basis van haar weigering gegronde redenen om aan te nemen dat het recht op de uitkering niet langer bestond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts gerichte informatie nodig heeft om een goed beeld te krijgen van de mogelijkheden en beperkingen van de aanvrager. Het stellen van indringende vragen, ook over persoonlijke omstandigheden, is gerechtvaardigd binnen redelijke grenzen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en verklaarde het niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op de schorsing van de uitkering. De aangevallen uitspraak werd voor het overige bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij K.J.S. Spaas als voorzitter fungeerde. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2007, in aanwezigheid van de griffier I.R.A. van Raaij.

Uitspraak

05/6360 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 september 2005, 05/1374 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam bij De Groot Heupner B.V. te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere gronden ingediend en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde voornoemd en mr. M.G. Klumpenhouwer, tevens werkzaam bij De Groot Heupner B.V. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol.
II. OVERWEGINGEN
Appellante ontving met ingang van 16 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk na een bezwaarprocedure berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante is bij brief van 20 december 2004 opgeroepen om donderdag 6 januari 2005 om 10.45 uur op het spreekuur van de verzekeringsarts te komen voor een hernieuwde beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid. In dezelfde brief heeft het Uwv gevraagd om het formulier “Vragen ter voorbereiding op een herbeoordeling” in te vullen en mee te nemen naar het spreekuur. Appellante heeft een groot aantal vragen niet ingevuld en gaf daarvoor als reden op dat die vragen inbreuk maken op haar persoonlijke levenssfeer. Zij acht deze inbreuk niet gerechtvaardigd. Appellante is samen met haar gemachtigde op het spreekuur verschenen en heeft aangegeven dat zij geen vragen zal beantwoorden die zullen gaan over haar persoonlijke levenssfeer. Appellante is vervolgens opnieuw uitgenodigd om op het spreekuur van de verzekeringsarts van 24 januari 2005 te verschijnen en wederom is haar gevraagd om het vragenformulier in te vullen. Appellante heeft opnieuw geweigerd om het vragenformulier volledig in te vullen. Samen met de gemachtigde is appellante wederom bij de verzekeringsarts verschenen en wederom heeft zij volhard in haar weigering om vragen te beantwoorden die naar haar mening een onevenredige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer maken. In de gang van zaken bij het spreekuur van 6 januari 2005 heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit van 11 februari 2005 de betaling van de aan appellante toegekende uitkering met ingang van 1 maart 2005 te schorsen.
Appellante is voor een derde maal uitgenodigd om op het spreekuur van de verzekeringsarts te komen - deze keer op
25 februari 2005 - en om het bijgevoegde vragenformulier in te vullen. Ook deze keer is appellante samen met haar gemachtigde op het spreekuur verschenen en wederom heeft appellante geweigerd het vragenformulier volledig in te vullen en vragen te beantwoorden die verband houden met haar persoonlijke levenssfeer. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken onder overweging dat het Uwv door deze weigering haar belastbaarheid niet kon vaststellen en daarom niet kon vaststellen of appellante nog recht had op de uitkering. Bij besluit van 18 april 2005, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 februari 2005 en 4 maart 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank het volgende heeft overwogen. Voor zover van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante sprake is geweest, is deze naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd aangezien het belang van het Uwv om te kunnen bepalen in hoeverre appellante recht heeft op een WAO-uitkering prevaleert boven het belang van bescherming van haar privacy. De rechtbank is van oordeel dat appellante geen gerechtvaardigde reden had om de gevraagde informatie te weigeren. Nu appellante volgens de rechtbank ten onrechte weigerde vragen te beantwoorden die waren gesteld door de verzekeringsarts, kon het Uwv in redelijkheid vermoeden dat het recht op een WAO-uitkering niet langer bestond, dan wel dat recht op een lagere uitkering bestond en kon het Uwv de uitbetaling van de uitkering schorsen. Om dezelfde reden heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante op goede gronden ingetrokken.
In hoger beroep heeft appellante haar tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven ter onderbouwing van haar weigering herhaald.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 18, achtste lid, van de WAO is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit), is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek.
Dit samenstel brengt mee dat de verzekeringsarts van het Uwv met het oog op het te verrichten verzekeringsgeneeskundig onderzoek gerichte informatie van een aanvrager van een arbeidsongeschiktheidsuitkering nodig kan hebben teneinde een zo goed en zo volledig mogelijk beeld van de mogelijkheden en beperkingen van een verzekerde te verkrijgen. Dit brengt tevens mee dat binnen redelijke grenzen, indringende vragen of vragen die als zodanig worden ervaren, zullen mogen worden gesteld, welke vragen ook betrekking kunnen hebben op de persoonlijke omstandigheden van een aanvrager. Voor zover die vragen - van in dit geval een verzekeringsarts - al een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, is dat, gelet op de wettelijke taakopdracht van het Uwv gerechtvaardigd. In het onderhavige geval is het de Raad niet gebleken dat met de vragen de hiervoor aangegeven redelijke grenzen zijn overschreden of dat daarmee het doel van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek te buiten werd gegaan.
In artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO is - kort samengevat - bepaald dat indien een persoon niet verschijnt of weigert vragen te beantwoorden die zijn gesteld door het Uwv of door een daartoe aangewezen deskundige, het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert.
Appellante heeft door haar weigering vragen te beantwoorden van de verzekeringsarts, gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Nu appellante heeft volhard in haar weigering vragen te beantwoorden en zij bij herhaling de kans heeft gekregen dit alsnog te doen, heeft het Uwv met juistheid besloten dat het recht op een WAO-uitkering niet kon worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Nu de gemachtigde van appellante ter zitting heeft bevestigd dat in het geval het hoger beroep niet slaagt er met betrekking tot de schorsing geen belang meer is, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de schorsing van de WAO-uitkering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL