[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2005, 04/4354
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner, Adviseur Sociale Zekerheid te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie ingezonden.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het Uwv heeft een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep andermaal aangevuld.
Het Uwv heeft nader gereageerd en heeft vervolgens desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Klumpenhouwer, kantoorgenoot van
De Groot Heupner, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
Appellant is in 1972 gaan werken als assistent accountant in dienst van Alfa Accountants en Adviseurs BV. In 1987 is hij teamleider geworden. Vanaf 1990 vervult hij wederom de functie van assistent accountant. Op 23 november 1999 is appellant uitgevallen wegens diverse pijnklachten.
Per het einde van de wettelijke wachttijd is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van
1 februari 2004 ingetrokken, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 1 september 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
Voorts heeft de rechtbank zich kunnen vinden in het standpunt van het Uwv dat appellant ten tijde van belang, gegeven de voor hem van toepassing geachte beperkingen, weer in staat was zijn laatst vervulde functie van assistent accountant uit te oefenen.
Die functie is volgens de rechtbank terecht als maatgevend in aanmerking genomen. De opvatting van appellant dat de door hem van 1987 tot 1990 uitgeoefende functie van teamleider als maatmanfunctie dient te worden aangemerkt, is door de rechtbank verworpen, waartoe zij heeft overwogen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om mee te kunnen gaan met appellants stelling dat hij destijds om medische redenen de functie van teamleider heeft moeten opgeven.
Appellant heeft zijn grieven in hoger beroep gehandhaafd.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in navolging van de rechtbank appellant niet kan volgen in diens opvatting dat hij moet worden beschouwd als een zogeheten medische afzakker. Er zijn geen medische stukken die steun verlenen aan de stelling van appellant dat zijn verminderd functioneren destijds als teamleider - wat uiteindelijk heeft geresulteerd in terugplaatsing door de werkgever in de functie van assistent accountant - is terug te voeren op zijn gezondheidssituatie.
De Raad heeft hierbij acht geslagen op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts
F.L. van Duijn van 19 augustus 2004 waarin deze aangeeft dat hij bij heroverweging van de beschikbare medische gegevens niet kan concluderen dat ten tijde van de functiewijziging sprake was van een medische aandoening die het gedrag van appellant dat aan de functiewijziging ten grondslag zou hebben gelegen - het dossier vermeldt problemen met leidinggeven en met het onderhouden van klantencontacten - zou kunnen verklaren.
Ten slotte geldt dat appellant ook in hoger beroep niet met nadere medische stukken is gekomen die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stellingen op dit punt.
Eveneens stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat
aanknopingspunten ontbreken voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv van onjuiste medische beperkingen zijn uitgegaan. In het bijzonder geldt dit ook voor het niet aannemen door die artsen van een indicatie tot een urenbeperking. Ook aan de Raad is niet kunnen blijken van objectief-medische gronden om ervan uit te gaan dat appellant - naar hij zelf stelt - niet meer in staat is om in de volledige omvang van 40 uur per week werkzaam te zijn, maar nog slechts in een omvang van hooguit 30 uur per week, zijnde de omvang waarin hij zijn werkzaamheden als assistent accountant - nog steeds - feitelijk verricht.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat terecht is aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang volledig in staat was tot het uitoefenen van zijn functie als assistent accountant. De Raad merkt hierbij op dat appellant desgevraagd ter zitting ook zelf heeft aangegeven zich tot het vervullen van die functie in staat te achten, zij het dat hij daarbij het - blijkens het bovenstaande door de Raad niet gevolgde - voorbehoud maakt dat hij zulks slechts kan in een maximum omvang van 30 uur per week.
De Raad komt tot de slotsom dat de intrekking van appellants WAO-uitkering in rechte geen bezwaren ontmoet.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
J.P.M. van Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.