[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Berghem,
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 2 februari 2006, 05/363 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.P.M. Hamelers, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. S.H.J.C. van Lieshout, kantoorgenoot van mr. Hamelers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Bouwmeester-Wesdijk, werkzaam bij de gemeente Oss. Tevens is verschenen de door appellanten meegebrachte getuige, [naam getuige].
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben een aanvraag ingediend om hen met ingang van 27 februari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toe te kennen. Naar aanleiding daarvan heeft het College een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellanten. Daarbij is gebleken dat van 17 juli 2003 tot 2 december 2003 een Volkswagen Passat TDI met het kenteken [nr. kenteken] (hierna: Passat) op naam van appellant heeft gestaan en van 21 juli 2003 tot 3 april 2004 een Volkswagen Golf met het kenteken [nr. kenteken] (hierna: Golf) op naam van appellante. College heeft bij brief van 27 mei 2004 en 16 juni 2004 appellanten verzocht de vrijwaringsbewijzen en bewijsstukken van eventuele inkomsten uit verkoop van de Passat en de Golf te overleggen. Nadat appellanten bij brief van 25 juni 2004 een aantal stukken hadden overgelegd, heeft het College appellanten bij brief van 14 juli 2004 verzocht om voor 27 juli 2004 het vrijwaringsbewijs van de Passat te overleggen. Indien deze auto total loss is dienen gegevens te worden verstrekt over de uitkering van de verzekering. Bij deze brief heeft het College appellanten voorts verzocht om de rekening van [naam bedrijf] auto’s waaruit blijkt wat de opbrengst van de Golf is geweest.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellanten afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over de auto’s die op hun naam hebben gestaan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - samengevat - aangevoerd dat het College voor de vaststelling van het recht op bijstand ten onrechte betekenis heeft gehecht aan gegevens die betrekking hebben op een datum die voorafgaat aan die met ingang waarvan zij bijstand hebben aangevraagd. Voorts hebben zij aangevoerd dat zij geen eigenaar zijn geweest van de Passat en de Golf.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 27 februari 2004 tot en met 2 augustus 2004.
De Raad is voorts van oordeel dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven is. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
Appellanten hebben bij de aanvraag om bijstand verklaard dat zij niet over vermogen of motorvoertuigen beschikten. Vervolgens is uit onderzoek gebleken dat tot bijna 3 maanden voor de datum met ingang waarvan bijstand is aangevraagd de Passat op naam van appellant heeft gestaan en dat de Golf gedurende de te beoordelen periode tot 3 april 2004 op naam van appellante heeft gestaan. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat gegevens over die auto’s in dit geval noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellanten.
Met betrekking tot de grief dat appellanten geen eigenaar van de Passat en de Golf zijn geweest overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat de Passat tot 2 december 2003 geen bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. Aan de ongedateerde verklaring van [S.] dat die auto zijn eigendom is, in 2003 op naam van appellant is gezet en in september 2003 total loss is geraakt, hecht de Raad niet de waarde die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [S.] tijdens de hoorzitting op 8 november 2004 dat hij (het wrak van) de auto voor € 3.400,-- heeft verkocht en dat hij de door appellant betaalde verzekeringspremies contant aan hem heeft vergoed.
Appellanten hebben evenmin aangetoond dat de Golf tot 3 april 2004 geen bestanddeel vormde van het vermogen van appellante. Daartoe is onvoldoende de door appellanten overgelegde verklaring van [naam getuige] van 17 juni 2004 dat hij eigenaar is van de Golf en dat de auto vanwege een conflict met de verzekering op naam van appellante stond. Ook deze verklaring is niet met objectieve en verifeerbare gegevens onderbouwd. De Raad acht in dit kader voorts van belang dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verzekering van de Golf op naam van appellante stond, de auto door appellante werd gebruikt en haar te allen tijde ter beschikking stond.
Gelet op vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellanten, ofschoon zij daartoe door het College meermalen in de gelegenheid zijn gesteld, niet de vereiste opening van zaken aangaande de Passat en de Golf hebben gegeven. Appellanten hebben derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellanten verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft de aanvraag van appellanten dan ook terecht afgewezen.
Hetgeen appellanten voor het overige naar voren hebben gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007.