tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2005, 04/2666 (hierna: aangevallen uitspraak),
Centrum Indicatiestelling Zorg te Driebergen-Rijsenburg (hierna: CIZ),
Datum uitspraak: 5 september 2007
Namens appellante heeft haar zoon, [naam zoon], hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellante is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij CIZ.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft CIZ vastgesteld dat appellante van 25 november 2003 tot 25 november 2004 is aangewezen op de volgende functies:
- ondersteunende begeleiding algemeen OB-ALG, klasse: 0 tot 1,9 uur per week;
- huishoudelijke verzorging HV, klasse: gemiddeld 2 tot 3,9 uur per week;
- verpleging VP, klasse: gemiddeld 0 tot 0,9 uur per week.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 december 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij fax, gedateerd 7 september 2004, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 14 januari 2005 heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2005 heeft de rechtbank het door appellante tegen de uitspraak van 14 januari 2005 gedane verzet gegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 27 juli 2005 vastgesteld dat 6 september 2004 de laatste dag is waarop tijdig beroep kon worden ingesteld, dat deze termijn bij het instellen van beroep is overschreden en dat er geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Daarom heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend heeft de rechtbank aan de hand van het faxjournaal vastgesteld dat het beroepschrift op 7 september 2004 om 01.35 uur is ingekomen. Daarvan uitgaande heeft zij geoordeeld dat de griffie op het beroepschrift ten onrechte een stempel heeft gezet inhoudende dat het beroepschrift op
6 September 2004 is ingekomen. Dit betekent naar haar oordeel dat het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ingekomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De namens appellante aangevoerde omstandigheden - haar gemachtigde heeft de voor het instellen van beroep benodigde tijd verkeerd ingeschat, hij heeft veel meer tijd nodig gehad voor de bestudering van wet- en regelgeving dan verwacht, er is veel tijd nodig voor de verzorging van appellante en de gemachtigde moet voorts activiteiten verrichten om in het levensonderhoud te voordien - heeft zij daarvoor onvoldoende geacht. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat appellante op nader aan te voeren gronden beroep had kunnen instellen.
De Raad onderschrijft de feitelijke vaststellingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hij verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook deze maakt hij tot de zijne.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht brengt hem niet tot een ander oordeel. Uit niets blijkt dat appellante - tevens - beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodat de beroepstermijn van zes weken haar gelet op artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zou mogen worden tegengeworpen. Met betrekking tot de aanvang van de beroepstermijn wijst de Raad op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, inhoudende dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De Raad ziet geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt dat de beslissing op bezwaar niet op 19 juli 2004 aan appellante is verzonden. De datum van de ontvangst van dat besluit is, gezien artikel 6:18, eerste lid, van de Awb niet bepalend voor de aanvang van de beroepstermijn.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad wijst, gezien het vorenstaande, het verzoek om CIZ te veroordelen tot schadevergoeding af.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.