ECLI:NL:CRVB:2007:BB4073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstandsintrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Jankie, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, dat op 18 mei 2006 haar bijstand met terugwerkende kracht had ingetrokken en kosten van bijstand had teruggevorderd. Het College had appellante verzocht om gronden van bezwaar aan te voeren, maar volgens appellante was deze brief niet ontvangen, wat door het College niet aannemelijk kon worden gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College niet had aangetoond dat de brief daadwerkelijk was verzonden. Hierdoor was de niet-ontvankelijk verklaring in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellante werden vergoed.

Uitspraak

06/5810 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 augustus 2006, 06/5512 en 06/6849 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Jankie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Voor appellante is verschenen mr. Jankie. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft het College de aan appellante toegekende bijstand ingetrokken met ingang van 6 januari 2006 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 ad € 727,79 van haar teruggevorderd.
Bij brieven van 29 juni 2006 heeft mr. Jankie namens appellante op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2006 en tevens een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
17 augustus 2006. Aldaar heeft de gemachtigde van het College de gemachtigde van appellante een kopie-exemplaar uitgereikt van het besluit van 16 augustus 2006, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet kenbaar maken van de gronden van het bezwaar vóór 3 augustus 2006.
Haar gemachtigde heeft ter zitting en bij een op 18 augustus 2006 ingediend beroepschrift te kennen gegeven op welke gronden appellante zich niet met het besluit van
16 augustus 2006 kan verenigen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van de artikelen 8:81, vijfde lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een hangende beroep gedaan verzoek om een voorlopige voorziening en vervolgens op dat verzoek en op het beroep in de hoofdzaak beslist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het College het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaren.
Blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan appellante zich niet verenigen met de uitspraak voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het bezwaarschrift van 29 juni 2006 bevat geen gronden van het bezwaar. Het College heeft gesteld dat bij brief van 6 juli 2006 de gemachtigde van appellante is verzocht om vóór 3 augustus 2006 dit verzuim te herstellen. Deze gemachtigde heeft de ontvangst van de brief van 6 juli 2006 ontkend nadat zij met een kopie van deze brief is geconfronteerd tijdens de zitting van 17 augustus 2006.
De Raad stelt vast dat de brief van 6 juli 2006 niet aangetekend is verzonden. Hetgeen in het verweerschrift ter zake is gesteld ziet er aan voorbij dat volgens vaste rechtspraak het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat deze brief daadwerkelijk is verzonden. Het College heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat deze brief daadwerkelijk aan het kantooradres van de gemachtigde van appellante is verzonden. Gelet hierop is voor de Raad niet komen vast te staan dat het College de gemachtigde van appellante een (voor deze gemachtigde kenbare) termijn heeft gesteld om het verzuim te herstellen. Door desondanks het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren heeft het College gehandeld in strijd met artikel 6:6 van de Awb. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 augustus 2006 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van
18 mei 2006 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 augustus 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 september 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.
BKH 110907