de korpsbeheerder van de politieregio Fryslân (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 april 2006, 05/726 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 13 september 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 2 november 2006 opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist, waarop betrokkene desgevraagd heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân. Voor betrokkene is verschenen mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Woerden.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is werkzaam als politiesurveillante A bij het district [naam politieregio]. Op 17 juli 2004 ’s avonds laat heeft zij, samen met een collega, verdachte T., die onder invloed was en in verwarde toestand verkeerde, naar de woning van de zuster van T. gebracht. Toen betrokkene terugkwam bij de politieauto bleken er enkele sieraden in de auto en op de grond bij de auto te liggen. Daarop zijn betrokkene en haar collega teruggegaan naar de woning en is er aangebeld. De voordeur werd opengedaan door T., waarna een hondje betrokkene aanviel en in haar been beet.
1.2. Bij besluit van 19 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2005, heeft appellant beslist dat het ongeval geen dienstongeval is als bedoeld in artikel 1, eerst lid, aanhef en onder z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp), zodat geen vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling plaatsvindt. Daartoe is overwogen dat het ongeval niet in overwegende mate zijn oorzaak vond in de bijzondere omstandigheden van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Het gebeten worden door een hond moet volgens appellant als een normaal maatschappelijk risico worden beschouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 maart 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts zijn bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen, kort gezegd, dat de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden met zich brengen dat er sprake is van een verhoogd risico om geconfronteerd te worden met een ongeval als waarvan hier sprake is. Aangezien dit verhoogde risico in de uitoefening van betrokkenes werkzaamheden tot uitdrukking is gekomen, en appellant niet het standpunt heeft ingenomen dat het ongeval aan schuld of onvoorzichtigheid van betrokkene was te wijten, moet volgens de rechtbank worden geoordeeld dat het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak in de aard van de opgedragen werkzaamheden vond.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder dienstongeval verstaan een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat hier sprake was van een dienstongeval als bedoeld in de hiervoor weergegeven bepaling en verwijst naar de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de motivering van de rechtbank onjuist is, omdat daaruit zou volgen dat feitelijk ieder ongeval dat zich buiten het politiebureau voordoet als dienstongeval zou moeten worden aangemerkt, hetgeen volgens appellant niet de bedoeling van de regelgever is geweest. Het betrof hier immers de situatie dat betrokkene uit hoofde van haar taak moest aanbellen bij een woning waar zich een als verdachte aangemerkte persoon bevond. Daarbij gaat het, naar het oordeel van de Raad, om een situatie die een verhoogd risico op ongevallen doet ontstaan, vanwege de gevaarzetting die daaraan inherent is. In dat verband moet niet alleen gedacht worden aan de door appellant genoemde situatie van een verdachte die een klap uitdeelt, hetgeen in de visie van appellant wel een dienstongeval oplevert, maar ook aan de op zichzelf geenszins buitengewone situatie dat in de woning een bijtgrage hond aanwezig is.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Nu betrokkene heeft meegedeeld dat met het besluit van 2 november 2006, waarbij het haar overkomen ongeval alsnog is aangemerkt als een dienstongeval, volledig aan haar bezwaar tegemoet is gekomen, behoeft dat besluit geen verdere bespreking meer.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de politieregio Fryslân;
Bepaalt dat van de politieregio Fryslân een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007.