ECLI:NL:CRVB:2007:BB3883
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Th.C. van Sloten
- A.B.J. van der Ham
- L.H. Waller
- Rechtspraak.nl
Toekenning langdurigheidstoeslag en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de toekenning van een langdurigheidstoeslag aan appellante, die sinds 18 maart 1997 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 1 maart 2005 diende zij een aanvraag in voor een langdurigheidstoeslag op basis van artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft deze aanvraag op 4 april 2005 afgewezen, met de motivering dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de WWB, omdat haar uitkering binnen de referteperiode van 60 maanden onderbroken was geweest. Het College verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond bij besluit van 12 oktober 2005.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft in haar uitspraak van 28 juni 2006 geoordeeld dat het College ten onrechte niet heeft onderzocht of appellante in de relevante periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met J.E.A. [F.], die over inkomsten beschikte die boven de bijstandsnorm lagen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2005 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 17 juli 2007 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het College werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante en [F.] in de periode van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat de inkomsten van [F.] in die periode niet in aanmerking genomen kunnen worden voor de beoordeling van de aanvraag om de langdurigheidstoeslag.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 12 oktober 2005 in stand zijn gelaten, en het College opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,--, en moet het College het griffierecht van € 105,-- aan appellante vergoeden.