ECLI:NL:CRVB:2007:BB3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3588 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum toekening periodieke uitkering ingevolge de WUV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2007 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 25 mei 2004, waarbij een periodieke uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) was toegekend met ingang van 1 mei 2003. Appellant stelde dat de uitkering had moeten ingaan op 1 januari 1986, omdat er in zijn situatie sinds die datum geen wijziging was opgetreden en de tijdelijke uitkering verlengd had moeten worden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, geboren in 1942, in het verleden een tijdelijke periodieke uitkering had ontvangen, maar dat hij in 1990 niet meer aan zijn uitkering had gedacht. In 2003 heeft hij opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij zijn slechte psychische gezondheid als reden aanvoerde voor het niet eerder indienen van een aanvraag tot verlenging. De Raad overwoog dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, omdat de wet dwingendrechtelijk bepaalt dat de ingangsdatum van een periodieke uitkering de eerste dag van de maand is waarin de aanvraag is ingediend.

De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig actie had ondernomen na zijn aanvraag in 1986 en dat er geen bewijs was dat hij in die jaren niet in staat was om zijn wil te bepalen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, en de Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier P.W.J. Hospel en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

04/3588 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 30 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 25 mei 2004, kenmerk JZ/F80/2004/0320 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Voor appellant is daar verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is aan appellant, geboren in 1942, bij besluit van 3 november 1983 over de periode van 1 februari 1981 tot 1 januari 1986 een zogenoemde tijdelijke periodieke uitkering toegekend als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij is aanvaard dat de psychische klachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging. Voorts zijn - voorzover hier van belang - op 7 februari 1989 en in januari 1990, toegezonden bij schrijven van 8 maart 1990, besluiten genomen betreffende de vaststelling van de over genoemde jaren aan appellant toekomende bedragen aan periodieke uitkering.
In mei 2003 heeft appellant zich gewend tot verweerster met een aanvraag om hem wederom een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen. Appellant heeft hierbij aangegeven dat hij sedert de ontvangst van de laatste besluiten in 1990 niet meer aan zijn periodieke uitkering heeft kunnen en willen denken en in deze periode als een “soort zombie” heeft geleefd, maar dat hij sedert zijn psychotherapeutische behandeling vanaf juni 2001 weer assertiever is geworden en nu weer over zijn periodieke uitkering durft te beginnen.
Bij besluit van 6 februari 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 25 mei 2004, heeft verweerster aan appellant ingaande 1 mei 2003 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend. In bezwaar tegen deze toekenning is namens appellant aangevoerd
- samengevat - dat de periodieke uitkering had behoren te worden toegekend ingaande
1 januari 1986, nu in zijn situatie sedert die datum geen wijziging is opgetreden zodat de destijds toegekende tijdelijke uitkering verlengd had moeten worden. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging, kort gezegd, dat niet kan worden afgeweken van hetgeen in artikel 34, eerste lid, van de Wet dwingendrechtelijk is bepaald over de ingangsdatum van een periodieke uitkering, daarbij mede in aanmerking genomen dat appellant destijds heeft berust in de beëindiging van zijn periodieke uitkering per 1 januari 1986.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd en aangevuld. Daarbij is erop gewezen dat inmiddels is gebleken dat appellant, destijds woonachtig in Israël, in februari 1986 wel degelijk bij de vertegenwoordiging van verweerster ter plaatse (het NIK) een aanvraag tot verlenging van zijn periodieke uitkering had ingediend, op welke aanvraag nimmer is beslist. Verder is met nadruk nog gewezen op de slechte psychische gezondheid van appellant in die jaren, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij, nu pas in 2003 door hem weer actie werd onder-nomen, erin heeft berust dat zijn periodieke uitkering per 1 januari 1986 niet is verlengd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet gaat de periodieke uitkering in op de eerste dag van de maand waarin een aanvraag daartoe is ingediend. Naar vaste rechtspraak van de Raad is deze bepaling dwingendrechtelijk van aard en bevat de Wet geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
Verder is de Raad van oordeel dat aan de in februari 1986 ingediende aanvraag tot verlenging voor de toepassing van artikel 34 van de Wet rechtens geen betekenis meer kan toekomen, nu appellant zich eerst in 2003 weer bij verweerster heeft gemeld betreffende (de voortzetting van) zijn periodieke uitkering. Van een aanvrager van een uitkering mag worden verwacht dat hij, bij het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, binnen redelijke termijn actie terzake onderneemt. Een en ander spreekt temeer nu appellant blijkens de gedingstukken in de jaren tot 1990 nog wel bezig is geweest met aspecten betreffende de berekening van zijn periodieke uitkering tot 1986 en hierbij ook rechtsgeleerde bijstand heeft gehad. Van enig historisch medisch gegeven waaruit naar voren komt dat appellant in die jaren niet in staat is geweest zijn wil te bepalen is voorts niet gebleken.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
30.08