tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 december 2005, 05/471 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Sliedrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Klink, werkzaam bij de gemeente Sliedrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het College met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit) aan appellant met ingang van 1 juli 2004 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand van appellant met 10% gedurende een maand. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant zonder opgave van redenen geen gehoor heeft gegeven aan een oproep voor een gesprek op 22 juli 2004 om de mogelijkheden van appellant om zo snel mogelijk weer tot de arbeidsmarkt toe te treden te onderzoeken.
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College de periode van de opgelegde maatregel heeft gewijzigd in die zin dat vanaf augustus 2004 gedurende een maand bedoelde maatregel wordt opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College en de rechtbank hebben terecht tot uitgangspunt genomen dat de onderhavige maatregel met toepassing van het in en krachtens de Abw bepaalde is genomen en met inachtneming van die bepalingen, alsmede gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, op het bezwaar van appellant is beslist. Hiertoe verwijst de Raad naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de IWWB in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3. van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664).
De Raad overweegt voorts het volgende.
In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gedraging van appellant om niet aan de laatste oproep van het College gehoor te geven om op 22 juli 2004 te verschijnen voor een gesprek met zijn contactpersoon om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om zo snel mogelijk weer toe te treden tot de arbeidsmarkt, is aan te merken als een gedraging die de opgelegde maatregel rechtvaardigt op grond van het Maatregelenbesluit.
De Raad beantwoordt die vraag, met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden, bevestigend, met dien verstande dat de bedoelde gedraging van appellant is aan te merken als een gedraging van de tweede categorie, waarbij een maatregel past als door het College is opgelegd.
De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel onder toepassing van de ten tijde hier van belang nog niet geldende Afstemmingsverordening, niet tot een lagere maatregel leidt.
Voorts is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregel voldoet aan het artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
Aangaande de overschrijding van de beslistermijn in bezwaar, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. Dit oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 21 februari 2006 (LJN AV2192).
Wat betreft de grief van appellant dat de commissie voor bezwaarschriften de vereiste onafhankelijkheid ontbeert omdat A.B. Ermstrang zowel de notulen als het advies van de bezwaarcommissie heeft ondertekend, miskent appellant dat deze persoon blijkens de gedingstukken, waarvan met name artikel 2 van de Verordening inzake de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, geen deel uitmaakt van bedoelde commissie.
Ook deze grief faalt derhalve.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
21 augustus 2007.