ECLI:NL:CRVB:2007:BB2603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2297 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. De appellant, die lijdt aan neurofibromatose, had zijn uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, met ingang van 16 februari 2004 herzien naar 25 tot 35%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt anders.

De Raad constateert dat de medische beoordeling van de appellant niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. De Raad verwijst naar de rapportages van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen, die weliswaar de aandoening van de appellant erkenden, maar onvoldoende onderbouwd zijn in hun conclusies over de belastbaarheid van de appellant. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van de appellant overschat heeft en dat de geselecteerde functies niet in overeenstemming zijn met de werkelijke belastbaarheid van de appellant.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van de appellant moet nemen, waarbij ook de kosten van rechtsbijstand in aanmerking genomen moeten worden. De Raad concludeert dat de eerdere besluiten in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht, en dat de appellant recht heeft op vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

05/2297 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 maart 2005, 04/1269 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, heeft zich op 10 april 2006 als gemachtigde gesteld en nadien de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.N. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 februari 2004 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 27 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2003, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van appellant niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld. Uit de rapportages blijkt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op de hoogte waren van de neurofibromatose waaraan appellant lijdt en de door hem gestelde klachten waaronder de schouderklachten en psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft beperkingen toegevoegd ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. In de door appellant overgelegde gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in de bijgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het hebben van een bepaalde aandoening, zoals in het geval van appellant neurofibromatose, niet zonder meer meebrengt dat er sprake is van (volledige) arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is voorts voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellant voor de drie door de bezwaararbeidsdeskundige nader aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De daarop gebaseerde indeling in de klasse 35 tot 45% acht de rechtbank juist.
De Raad stelt vast dat ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding tussen partijen niet in geschil is dat appellant lijdt aan neurofibromatose, dat hij in verband daarmee ter verwijdering van fibromen laserbehandelingen met nabehandeling ondergaat, dat de functie van zijn rechterschouder beperkt is en dat hij psychische klachten heeft die verband houden met het hebben van de aandoening neurofibromatose. Voorts is appellant in het verleden aan zijn linkerknie geopereerd en heeft hij als gevolg van de neurofibromatose in het verleden diverse operaties, waaronder een nieroperatie, en een laserbehandeling aan de ogen ondergaan.
Uit door appellant overgelegde brieven van de klinisch geneticus prof. dr. C.T.R.M. Schrander-Stumpel uit 2004 en van 7 juni 2005 en 31 augustus 2006 komt naar voren dat neurofibromatose een serieuze multisysteemaandoening is en dat appellant bekend is met neurofibromatose type 1 waarvan de klinische uitingsvorm in het geval van appellant als ernstig is te benoemen. Appellant is op 19 juli 2004 onderzocht door prof. dr. E. Legius, verbonden aan het Centrum Menselijke Erfelijkheid van de Universitaire Ziekenhuizen Leuven, die bij appellant een ernstige vorm van neurofibromatose type 1 met uitgesproken neurofibroomvorming ter hoogte van de huid en de onderhuidse regio alsmede ex-feochromocytoom en duidelijke neurologische problematiek (fijne motoriek, evenwicht, coördinatie, stotteren en depressies) heeft vastgesteld en nader neurologisch onderzoek aangewezen acht, zo blijkt uit een eveneens door appellant overgelegde brief van dr. Legius.
De Raad vindt, gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit en gelet op de daarop ingezonden reacties van de bezwaarverzekeringsartsen, in de beschikbare medische gegevens onvoldoende grondslag om aannemelijk te achten dat de belastbaarheid van appellant, zoals omschreven in de FML van 24 mei 2004, is overschat. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 16 september 2003 en van de bezwaarverzekeringsartsen van 21 mei 2004, 18 mei 2006, 28 augustus 2006 en 12 september 2006 komt naar voren dat met de knie-, nek-, hals- en schouderklachten en de psychische klachten rekening is gehouden. De informatie dat appellant in 2005 opnieuw voor knieklachten bij de orthopedisch chirurg in behandeling is gekomen, werpt geen ander licht op de toestand in februari 2004. Wat betreft de door dr. Legius gesignaleerde neurologische problematiek wijst de bezwaarverzekeringsarts er in het rapport van 30 maart 2007 op dat neurologische problematiek door geen van de artsen die appellant voordien hebben behandeld dan wel onderzocht is vermeld en dat ook appellant hierover niet eerder heeft geklaagd. De Raad ziet, nu een nadere onderbouwing van dergelijke klachten ontbreekt, geen grond de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat deze informatie geen aanleiding geeft tot herziening van de eerdere conclusies voor onjuist te houden, en merkt daarbij nog op dat het onderzoek van dr. Legius plaatsvond enkele maanden na de datum in geding.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de behandelingen die hij in verband met de neurofibromatose moet ondergaan tot een werkverzuim van mogelijk een derde tot de helft van de werktijd zullen leiden, zodat van een werkgever niet in redelijkheid verlangd zou kunnen worden appellant in dienst te nemen. Hij doelt daarbij op de laserbehandelingen één tot twee maal per maand, de noodzakelijke nabehandeling bij de huisarts, de controles bij de specialist enkele malen per jaar en de met de behandeling gepaard gaande pijn en vermoeidheid. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 12 september 2006 terecht stelt dat onduidelijk blijft hoe vaak appellant een laserbehandeling ondergaat. De brief van de behandelend arts A.W.P. van Noord van 10 maart 2004 verschaft geen inzicht in de feitelijke duur en frequentie van de behandelingen. Ook over de feitelijk met nabehandeling en herstel gemoeide tijd zijn geen concrete gegevens beschikbaar. De bezwaarverzekeringsarts schatte het verzuimrisico op minder dan 25%. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de bezwaarverzekeringsarts daarmee het verzuimrisico heeft onderschat. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 mei 2000 (LJN: AE8622, USZ 2000/163) is de Raad ook in het geval van appellant van oordeel dat een verzuimrisico tot 25% niet met zich meebrengt dat van een werkgever tewerkstelling van appellant in redelijkheid niet kan worden verlangd. Van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het destijds geldende Schattingsbesluit is dan ook geen sprake.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant.
De Raad overweegt dat uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 januari (lees: mei) 2004 blijkt dat drie functies resteren als grondslag van de schatting, te weten houtwarensamensteller (sbc-code 262140), inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) en machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (sbc-code 264122). De belastbaarheid van appellant ten aanzien van (frequent) reiken is in zowel de oude als de bijgestelde FML rechts licht beperkt in verband met de schouderklachten rechts. Volgens het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 november 2003 betekent dit concreet: reiken rechts beperkt tot 50 à 60 cm en frequent reiken rechts beperkt tot 4 uur per dag. Het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 april 2007 vermeldt dat de beperking op frequent reiken tijdens het werk rechts betekent: zo nodig elk uur van de werkdag ongeveer 600 x reiken. Deze discrepantie tussen de arbeidskundige rapporten is in de stukken niet nader verklaard. Uit het rapport van 11 april 2007 blijkt voorts dat in de functie inpakker de belastbaarheid ten aanzien van frequent reiken rechts hoe dan ook wordt overschreden, nu deze bedraagt: tijdens 8 werkuren 400 x ongeveer 70 cm achtereen (gelijktijdig met beide handen) en tijdens 8 werkuren 400 x ongeveer 60 cm achtereen. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige wordt door bij de vereiste tweehandige belasting het lichaam licht voorover te buigen (15 graden) 10 cm verder bereik mogelijk en kan appellant ook rechts 70 cm reiken. Gegeven het feit dat na 30 minuten van werkplek aan de lopende band wordt gewisseld en minder ver reiken vereist is (tot 30 cm volgens de functie-inhoud), wordt daarmee voldoende recuperatie en compensatie voorhanden geacht om binnen de belastbaarheid te blijven, aldus de bezwaararbeidsdeskundige. Naar het oordeel van de Raad relativeert de bezwaararbeidsdeskundige aldus de functiebelasting op ontoelaatbare wijze, nog daargelaten dat niet medisch is onderbouwd dat appellant in staat is tot 15 graden vooroverbuigen gedurende ten minste 30 minuten. Alleen al om deze reden is de geselecteerde functie van inpakker te belastend voor appellant. Daarmee resteren nog slechts twee functies, zodat het bestreden besluit op een ontoereikende arbeidskundige grondslag berust. De Raad laat daarom thans in het midden of de met de andere twee functies verbonden belasting in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant en zal hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd onbesproken laten.
De Raad laat thans tevens buiten beschouwing de klachten die appellant ter zitting van de Raad voor het eerst heeft aangevoerd, namelijk beperkingen op het gebied van huidcontact in samenhang bezien met de verklaring van appellant dat ook aan de handen laserbehandelingen plaatsvinden. De Raad geeft het Uwv in overweging bij de voorbereiding van een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dit aspect in de beoordeling te betrekken.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ten onrechte ongegrond verklaard. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak en in dat verband tevens een besluit te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 22,22 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 988,22.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 988,22, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
MK