ECLI:NL:CRVB:2007:BB2197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3778 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om toekenning van ziekengeld na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De appellant had eerder een besluit ontvangen waarin hem met ingang van 13 december 1995 geen ziekengeld meer werd toegekend, en had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad benadrukte dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat het bestuursorgaan de eerdere afwijzing opnieuw kan toetsen alsof het een oorspronkelijk besluit betreft. De Raad concludeerde dat de ingebrachte rapporten en brieven van de gemachtigde van de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de herziening van het besluit rechtvaardigden.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 augustus 2007, na een zitting op 11 juli 2007, waar de appellant en zijn advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van het Uwv terecht was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/3778 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2005, 04/3726, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. van der Wal, eveneens advocaat te Rotterdam.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 17 februari 1998 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van een besluit waarbij aan hem terzake van een ziektegeval van 28 augustus 1995 met ingang van 13 december 1995 geen ziekengeld meer werd toegekend.
Bij besluit van 27 mei 1999 is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 mei 1999 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 14 mei 2002 (00/838 ZW) is bevestigd.
Appellants gemachtigde heeft bij brief van 10 maart 2004 aan het Uwv verzocht het besluit van 17 februari 1998 te herzien, omdat dit volgens hem evident onjuist was.
Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 22 maart 2004 afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en heeft terzake nog het volgende overwogen.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van voormeld verzoek heeft appellants gemachtigde verwezen naar een rapport van 23 januari 2004 van de Riagg Rijnmond West, waar appellant sinds januari 2003 bekend was. Volgens dit door psychiater P. van Loon mede-ondertekende rapport is bij appellant de diagnose schizofrenie paranoïde type gesteld en zouden mogelijk rond
13 december 1995 de eerste psychotische verschijnselen zich zijn gaan ontwikkelen.
In de bezwaarfase heeft appellants gemachtigde nog een rapport van 3 september 2004 van zenuwarts A.C. Blom overgelegd en een brief van 30 september 2004 van H. Martens, verbonden aan een Adviespraktijk Gezondheidszorg.
Bezwaarverzekeringsarts R.J. van den Oever heeft op 18 november 2004 een rapport uitgebracht en daarin na dossieronderzoek en kennisneming van de ingebrachte stukken de conclusie getrokken dat die stukken alleen heroverwegingen bevatten maar geen nieuwe feiten of omstandigheden.
De Raad ziet geen reden om dit standpunt voor onjuist te houden. Hoewel de hiervoor vermelde rapporten van 23 januari 2004 en 3 september 2004 alsmede voormelde brief van 30 september 2004 nieuw zijn, bevatten deze geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
De Raad wijst erop dat bezwaarverzekeringsarts M.A. Madern met het oog op het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 1998 een rapport heeft uitgebracht, waarin melding wordt gemaakt van informatie van de huisarts, bij wie appellant vanaf 1995 in behandeling was en die meldde dat appellant mogelijk chronisch psychotisch was. In zijn voormelde uitspraak van 14 mei 2002 heeft de Raad ook al overwegingen gewijd aan het standpunt van de huisarts over appellants psychische problematiek. De Raad achtte destijds niet gebleken vanaf welke datum de diagnose schizofrenie is gesteld en hoe het verloop van appellants ziekte vanaf die datum was geweest. De meningen van psychiater Van Loon, zenuwarts Blom en H. Martens voornoemd over het verloop van appellants klachten zijn dan ook niet terug te voeren op nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar berusten op een nadere beschouwing en beoordeling van de reeds lang bestaande klachten van appellant.
De in hoger beroep nog overgelegde medische gegevens, die niet bij het Uwv bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kunnen uit de aard der zaak niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
TM