ECLI:NL:CRVB:2007:BB2187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5953 WW + 05-5955 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering en korting op ZW-uitkering wegens te late melding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en de korting op de ZW-uitkering van appellante wegens te late melding van arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich pas op 1 maart 2004 ziek gemeld, terwijl de melding uiterlijk op 23 december 2003 had moeten plaatsvinden. Het Uwv had daarop besloten om de ZW-uitkering met 20% te verlagen en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 3.260,70 terug te vorderen. De Raad overweegt dat appellante de meldingsplicht niet is nagekomen en dat het Uwv in beginsel gehouden was om de ZW-uitkering te korten. De Raad kan niet onderschrijven dat de maatregel van 20% alleen kan worden opgelegd bij verhoogde verwijtbaarheid. De Raad concludeert dat appellante geen steekhoudende verklaring heeft gegeven voor de te late ziekmelding en dat er geen grond is om van de maatregel af te zien.

Ten aanzien van de terugvordering van de WW-uitkering oordeelt de Raad dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald. De omstandigheid dat het Uwv de korting op de ZW-uitkering over een andere periode ongedaan heeft gemaakt, heeft geen invloed op de terugvordering van de WW-uitkering. De Raad wijst de argumenten van appellante af dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft, omdat het enkele feit dat haar inkomen lager is dan het minimumloon niet voldoende is om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de proceskosten en het griffierecht, maar bevestigt de overige delen van de uitspraak. De Raad veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

05/5953 WW
05/5955 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 augustus 2005, 04/1563 en 04/1564 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007, waar appellante, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 1 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Door middel van het zogeheten werkbriefje betreffende de periode 2 februari 2004 tot en met 29 februari 2004 heeft appellante aan het Uwv opgave gedaan dat zij in die periode geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht omdat zij ziek is. Desgevraagd heeft appellante nadien opgegeven dat zij vanaf 21 december 2003 ziek is in verband met een spoedopname in een ziekenhuis. Deze melding heeft geleid tot de toekenning aan appellante van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 21 december 2003. Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 21 december 2003 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het Uwv bij wijze van maatregel het uitkeringspercentage van de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de ZW over de periode van 24 december 2003 tot en met 9 maart 2004 met 20% verlaagd op de grond dat de melding van arbeidsongeschiktheid uiterlijk op 23 december 2003 had moeten plaatsvinden en dat de ziekmelding van appellante op 9 maart 2004 77 dagen te laat was. Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 21 december 2003 tot en met 1 februari 2004 ten bedrage van
€ 3.260,70 bruto van appellante teruggevorderd, waarvan na de verrekening met de aan appellante toegekende ZW-uitkering ad € 2.592,58 bruto nog een bedrag van € 678,12 bruto resteert.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde besluiten van 26 maart 2004 en 23 juli 2004. Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 december 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep aangetekend tegen de beide besluiten op bezwaar. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2005 het besluit op bezwaar inzake de opgelegde maatregel in verband met de verlate ziekmelding in zoverre gewijzigd dat bij nader inzien wordt uitgegaan van een ziekmelding door appellante op 1 maart 2004, hetgeen leidt tot een korting van 20% op de ZW-uitkering over de periode van 24 december 2003 tot en met 1 maart 2004. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het Uwv aan appellante een bedrag van € 644,- toegekend als vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met haar bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2004 inzake de korting op de ZW-uitkering mede gericht geacht tegen het besluit van 7 april 2005. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het procesbelang van appellante bij het beroep tegen dit besluit op bezwaar is komen te ontvallen en heeft dat beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 7 april 2005 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante door zich eerst op 1 maart 2004 per 21 december 2003 ziek te melden de termijn van melden, zoals bedoeld in artikel 38a, eerste lid, van de ZW, met 69 dagen heeft overschreden. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht heeft afgezien van het geven van een waarschuwing en dat er geen argumenten zijn om appellante de te late ziekmelding niet of verminderd te verwijten. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van dringende reden op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2004 inzake de terugvordering van WW-uitkering (hierna: bestreden besluit 2) eveneens ongegrond verklaard. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv terecht er van is uitgegaan dat over de periode van 21 december 2003 tot en met 1 februari 2004 de WW-uitkering onverschuldigd is betaald en dat de wijziging van het standpunt van het Uwv bij besluit van 7 april 2005, dat de ZW-uitkering over de periode van 2 maart 2004 tot en met 9 maart 2004 niet wordt gekort, geen consequenties heeft voor de verrekening van het terug te vorderen bedrag aan WW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, zich op het standpunt gesteld dat het Uwv gelet op haar bijzondere persoonlijke omstandigheden gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om te volstaan met een waarschuwing danwel met het opleggen van een andere maatregel dan die van 20%. Volgens appellante motiveert de rechtbank onvoldoende waarom zij zich kan verenigen met de opgelegde maatregel van 20%, terwijl zij overweegt dat artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica de mogelijkheid geeft om 10 of 20% te korten over de termijn van te late melding. Volgens appellante kan alleen een verhoogde mate van verwijtbaarheid een korting van 20% rechtvaardigen, waarvan in haar geval geen sprake is. Appellante is voorts van mening dat als gevolg van het bestreden besluit 1 vast staat dat gedurende acht dagen 20% van de ZW-uitkering teveel is gekort, waarmee is gegeven dat een te hoog bedrag aan WW-uitkering is teruggevorderd. Bovendien stelt appellante zich op het standpunt dat gelet op haar bijzondere persoonlijke omstandigheden het Uwv had behoren af te zien van terugvordering. Ten slotte is appellante van mening dat de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij nog wel een belang had in het kader van een proceskostenveroordeling. Appellante heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, de bezwaren alsnog gegrond te verklaren en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten WW-uitkering.
Het Uwv is van mening dat de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2004 weliswaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar hij onderschrijft het standpunt van appellante dat de rechtbank gebruik had kunnen maken van haar bevoegdheid tot een proceskostenveroordeling. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante op 23 december 2003 en 10 januari 2004 werkbriefjes heeft ingevuld en ondertekend, zodat niet valt in te zien waarom zij niet beduidend eerder dan op het werkbriefje over de periode van 2 februari tot en met 28 februari 2004 melding heeft kunnen maken van haar arbeidsongeschiktheid ingaande 21 december 2003. Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering heeft het Uwv aangevoerd dat over de periode van 21 december 2003 tot en met 1 februari 2004 aan appellante onverschuldigd WW-uitkering is verstrekt, die van haar wordt teruggevorderd, en dat het ongedaan maken van de korting op de ZW-uitkering over de periode van 2 tot en met 9 maart 2004 daarop geen invloed heeft. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de nabetaling van ZW-uitkering over de periode van 2 maart tot en met 9 maart 2004 heeft plaatsgevonden aan appellante en niet, zoals vermeld in het verweerschrift, is aangewend ter verrekening van een nog openstaande vordering op appellante.
Alvorens de vraag te beantwoorden of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten, zal de Raad beoordelen of de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 3 december 2004 inzake de korting op de ZW-uitkering van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante heeft betwist dat haar belang bij het beroep tegen dit besluit is komen te ontvallen als gevolg van het bestreden besluit 1 en heeft in dat verband gewezen op haar belang bij een proceskostenveroordeling. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 4 februari 1997, LJN ZB6628, JB 1997/52, vormt het verkrijgen van een veroordeling in verband met gemaakte proceskosten op zichzelf geen reden om nog voldoende procesbelang aan te nemen. De bestuursrechter kan ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een proceskostenveroordeling uitspreken ook als zij het beroep niet-ontvankelijk verklaart. De Raad is niet gebleken dat appellante een relevant rechtsbelang had bij de rechterlijke beoordeling van het besluit op bezwaar van 3 december 2004 en is derhalve van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Anderzijds is de Raad van oordeel dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in die procedure en evenmin tot vergoeding van het door haar in beroep betaalde griffierecht. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal daarin voorzien en het Uwv alsnog veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep heeft gemaakt, die op € 644,- worden begroot wegens verleende rechtsbijstand, alsmede tot vergoeding van het door appellante in beroep betaalde griffierecht.
Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Artikel 38a, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht is dit zo spoedig mogelijk, doch in elke geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Tica, zoals dat luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, bedraagt, tenzij volstaan kan worden met een waarschuwing, de hoogte en duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de eerste categorie van de ZW 20% over de te late termijn met een maximum van 52 weken, indien het gestelde tijdstip meer dan 28 kalenderdagen wordt overschreden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bedraagt de hoogte van de maatregel bedoeld in het eerste lid 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft.
Bijlage A inzake de Ziektewet bij het Maatregelenbesluit Tica bepaalt dat tot de eerste categorie behoort de verplichting van de verzekerde in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van ongeschiktheid te melden.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1 overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante niet eerder dan op 1 maart 2004 aan het Uwv heeft gemeld dat zij vanaf 21 december 2003 ziek is, zodat zij de op haar rustende meldingsplicht als bedoeld in artikel 38a, eerste lid, van de ZW niet is nagekomen. In de omstandigheden van appellante biedt het Besluit waarschuwing geen grond om te volstaan met het geven van een waarschuwing. Derhalve is het Uwv in beginsel gehouden bij wijze van maatregel de ZW-uitkering te korten. Aangezien appellante de meldingstermijn met meer dan 28 kalenderdagen heeft verschreden, is de hoogte van de maatregel ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in beginsel 20%. De Raad kan het standpunt van appellante niet onderschrijven dat de maatregel van 20% alleen dan kan worden opgelegd als sprake is van een verhoogde verwijtbaarheid. Deze maatregel wordt opgelegd, tenzij sprake is van verminderde verwijtbaarheid, in welk geval ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica de maatregel 10% bedraagt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het niet-nakomen van de verplichting ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de ZW appellante niet of in verminderde mate is te verwijten. Zoals het Uwv heeft gesteld, heeft appellante op 23 december 2003 en 10 januari 2004 werkbriefjes ingevuld en daarop geen melding gedaan van ziekte met ingang van 21 december 2003, de datum waarop zij in het ziekenhuis is opgenomen. Voor zover appellante ten tijde van de spoedopname in het ziekenhuis in een shocktoestand verkeerde en er niet aan gedacht heeft zich bij het Uwv ziek te melden, zoals zij heeft aangevoerd, had appellante in ieder geval korte tijd na het ontslag uit het ziekenhuis op 25 december 2003 zich kunnen en dienen te realiseren dat zij zich ziek diende te melden. Appellante heeft evenwel geruime tijd met die ziekmelding gewacht en heeft daarvoor naar het oordeel van de Raad geen steekhoudende verklaring gegeven. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de onderhavige schending van de meldingsverplichting appellante in verminderde mate is aan te rekenen.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aan appellante over de periode van 21 december 2003 tot en met 1 februari 2004 verstrekte WW-uitkering ten bedrage van € 3.260,70 bruto onverschuldigd is betaald. De omstandigheid dat het Uwv bij besluit van 7 april 2005 de op de ZW-uitkering toegepaste korting over de periode van 2 maart 2004 tot en met 9 maart 2004 ongedaan heeft gemaakt, heeft op zich geen invloed op het bedrag dat over de genoemde periode onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald. Na verrekening met de aan appellante toekomende ZW-uitkering resteerde nog een bedrag van
€ 678,12, dat van appellante is teruggevorderd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellante laatstgenoemd bedrag heeft voldaan en dat de nabetaling, die uit het besluit van 7 april 2005 is voortgevloeid, is verricht aan appellante. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan deze opgave.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de WW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 17 december 2004, LJN AR8541, USZ 2005/85, kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. In dit verband heeft appellante uitsluitend aangevoerd dat haar netto-inkomen ten gevolge van de korting van 20% op haar ZW-uitkering lager is geweest dan het minimumloon. De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, over de periode van 23 december 2003 tot en met 1 maart 2004 een inkomen heeft gehad dat lager is dan het minimumloon op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering voor appellante onaanvaardbare gevolgen heeft.
De Raad stelt vast dat geen grond bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellante verzocht, omdat geen sprake is van een ten onrechte niet genoten WW-uitkering.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen de beide bestreden ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het door haar betaalde griffierecht in beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
TM.