ECLI:NL:CRVB:2007:BB2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3916 WAO + 05-3917 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk van coupeuse

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, werkzaam als coupeuse, had een WAO-uitkering ontvangen na een ziekmelding in 2003. De uitkering werd echter ingetrokken per 1 september 2003, omdat het Uwv van mening was dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was haar eigen werk te verrichten. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar medische situatie, waaronder recent gediagnosticeerd hemifacialisspasme, niet correct was beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beperkingen van appellante voldoende waren vastgesteld en dat zij in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

Uitspraak

05/3916 WAO en 05/3917 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2005, 04/725 en 04/1788 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Asselbergs. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.J.J.M. van Eijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als coupeuse voor 37 uur per week toen zij op 28 januari 2002 uitviel wegens psychische klachten en een mononeuropathie in het gelaat. Bij besluit van 9 januari 2003 (besluit 1) heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 27 januari 2003 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Tegen besluit 1 heeft appellante bezwaar gemaakt.
Op 17 maart 2003 is appellante opnieuw, bij een andere werkgever, als coupeuse gaan werken gedurende 37 uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding op 9 april 2003 met toegenomen psychische klachten is aan appellante per 7 mei 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 januari 2004 (besluit 2) is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2003 ingetrokken. Ook tegen besluit 2 heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 februari 2004 (bestreden besluit I) is het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard en is besluit 1 gehandhaafd. Bij besluit van 14 juli 2004 (bestreden besluit II) is het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard en is besluit 2 gehandhaafd. Zoals door de gemachtigde van het Uwv ter zitting desgevraagd is bevestigd - en door de gemachtigde van appellante ook niet wordt betwist - berusten de beide bestreden besluiten primair op het standpunt dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende medische beperkingen in staat is te achten tot het verrichten van haar eigen werk van coupeuse. Subsidiair zijn de bestreden besluiten gegrond op het standpunt dat appellante met voor haar geschikt te achten gangbare functies een zodanig inkomen kan verwerven dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de beide data in geding minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat en op welke gronden de bestreden besluiten I en II in rechte stand kunnen houden.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over zowel bestreden besluit I als bestreden besluit II aangevochten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv de voor haar geldende medische beperkingen ten gevolge van lichamelijke en psychische klachten onjuist heeft beoordeeld en vastgesteld. In dit verband is door appellante naar voren gebracht dat recent de aandoening hemifacialisspasme is vastgesteld, maar zij de daaraan verbonden klachten al jaren heeft. Voorts is gesteld dat ze onlangs (een) operatie(s) heeft ondergaan in verband met reeds langer bestaande buikklachten. Appellante is van mening dat zij op 27 januari 2003 en op 1 september 2003 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond voor twijfel is aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen van appellante op de beide data in geding en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank terzake.
De Raad voegt hieraan toe dat hij in de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens van de huisarts geen objectief medische aanknopingspunten heeft gevonden die aanleiding geven tot het aannemen van meer beperkingen dan die welke ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten I en II. De Raad overweegt voorts dat appellante in hoger beroep haar stellingen niet heeft onderbouwd met nadere medische stukken die aanleiding geven tot twijfel aan de medische grondslag van de bestreden besluiten. De Raad merkt nog op dat hij uit de beschikbare stukken heeft afgeleid dat appellante zich medio oktober 2003, derhalve na de hier in geding zijnde data, bij het Uwv alsmede bij de huisarts heeft gemeld in verband met maag- en buikklachten.
De Raad overweegt vervolgens dat uitgaande van de ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen genoegzaam is komen vast te staan dat appellante vanuit medisch oogpunt op 27 januari 2003 respectievelijk op 1 september 2003 volledig in staat was haar maatgevende arbeid van coupeuse te verrichten. Zulks wettigt de veronderstelling dat ten aanzien van appellante dusdoende geen sprake is van een (relevant) verlies aan verdiencapaciteit. Daarbij neemt de Raad aan dat het werk waarmee zij op 17 maart 2003 startte op één lijn is te stellen met het werk als coupeuse dat ze voordien verrichtte.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten in rechte houdbaar zijn. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
DK