de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 november 2005, 05/760 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Willems-Kroep, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Betrokkene is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. J. van de Ruit, verbonden aan ABVAKABO FNV.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1974 werkzaam bij het ministerie van VROM, laatstelijk bij het directoraat-generaal Wonen/Huurgeschillen. Als gevolg van een reorganisatie is betrokkene met ingang van 1 juni 2001 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
1.2. Bij besluit van 11 februari 2002 is aan betrokkene op zijn verzoek per 1 april 2002 eervol ontslag verleend in verband met het aanvaarden van een functie bij [B.V.] (hierna: [B.V.]). Daarbij is, omdat de rechtspositionele aspecten ten gevolge van de overstap naar het bedrijfsleven de nodige risico’s herbergen, aan betrokkene op zijn verzoek een terugkeergarantie verleend, onder meer inhoudende: “Mocht zich onverhoopt de situatie voordoen dat de [B.V.] groep u binnen de gestelde periode van 3 jaar ontslaat, waarbij er natuurlijk geen sprake mag zijn van een door u gepleegde onrechtmatige daad, dan zal u op de datum van uw terugkeer wederom de status van herplaatser worden toegekend voor een periode van maximaal 8 maanden.” Deze termijn van 8 maanden was gerelateerd aan het restant van de herplaatsingstermijn.
1.3. De arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en [B.V.] is met ingang van 1 december 2003 ontbonden. Betrokkene heeft vervolgens aan appellant verzocht om de terugkeergarantie van toepassing te laten zijn op een door hem aangegaan dienstverband met [B.V. 2] Bij besluit van 19 februari 2004 heeft appellant, voor zover hier van belang, bepaald dat de terugkeergarantie geldt tot en met 31 december 2004 en gekoppeld wordt aan het dienstverband met [B.V. 2] Het besluit vermeldt tevens dat de eerder gestelde voorwaarden onverkort van toepassing blijven.
1.4. Bij brief van 1 mei 2004 heeft betrokkene aan appellant verzocht om hem op grond van de terugkeergarantie met ingang van 24 mei 2004 opnieuw in dienst te nemen omdat het dienstverband met [B.V. 2] met ingang van 19 februari 2004 was beëindigd wegens niet-nakoming door betrokkene van een met [B.V.] overeengekomen concurrentiebeding. Dit heeft appellant bij besluit van 22 juni 2004 geweigerd met als reden dat de terugkeergarantie alleen zou worden verleend indien er geen sprake zou zijn van een gepleegde onrechtmatige daad. Aangezien betrokkene door zijn indiensttreding bij [B.V. 2] zich niet heeft gehouden aan het concurrentiebeding, is aan deze voor-waarde volgens appellant niet voldaan. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2005 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen. Daartoe is - kort weergegeven - overwogen dat de voorwaarde bij de terugkeergarantie aldus dient te worden uitgelegd, dat betrokkene er alles aan zou moeten doen om te voorkomen dat hij werkloos zou worden. Betrokkene heeft door indiensttreding bij [B.V. 2] al het mogelijke gedaan om te voorkomen dat hij werkloos zou worden en een beroep zou moeten doen op de terugkeergarantie. Het ontslag in verband met het niet nakomen van het concurrentiebeding kan betrokkene daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
3.1. Partijen verschillen er in hoger beroep niet over van mening dat het hier gaat om de tweede terugkeergarantie die is gekoppeld aan het dienstverband van betrokkene met [B.V. 2] en waarbij onder meer de in rechtsoverweging 1.2. van deze uitspraak geciteerde voorwaarde geldt. Evenmin is in geschil dat het ontslag bij [B.V.] heeft plaatsgevonden om bedrijfseconomische redenen. Voorts staat op grond van een daartoe strekkend vonnis van de rechtbank Breda vast dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met het met [B.V.] overeengekomen concurrentiebeding.
3.2. Het geschil spitst zich toe op de uitleg van de bij de terugkeergarantie gestelde hiervoor geciteerde voorwaarde. Appellant heeft aangevoerd dat met de voorwaarde bedoeld is dat bij het verlies van een baan geen sprake mag zijn van een onrechtmatige daad. Betrokkene is van mening dat is bedoeld dat geen sprake mag zijn van diefstal of andere strafbare feiten.
3.3. De Raad zal bij de uitleg van deze voorwaarde niet alleen acht slaan op de letterlijke bewoordingen, maar ook op de kennelijke bedoeling ervan. Van belang acht de Raad dat appellant in het bestreden besluit heeft overwogen dat de strekking van de voorwaarde is dat betrokkene er, vanuit de positie van (voormalig) herplaatser, alles aan zou moeten doen om een vaste baan elders te behouden en dat er geen sprake zou mogen zijn van een aan betrokkene te wijten verlies van een vaste baan als gevolg van een onrechtmatige daad. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant aangegeven dat de strekking van de voorwaarde is, dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos mocht worden. Appellant heeft dit standpunt herhaald in het bij de Raad ingediende beroepschrift. Gezien het voorgaande en gelet op de aard van de garantie, zoals die ook blijkt uit het besluit van 11 februari 2002, waarbij de eerste terugkeergarantie is verleend, acht de Raad het niet aannemelijk dat bedoeld is om de in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde norm onverkort van toepassing te doen zijn. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de desbetreffende voorwaarde aldus dient te worden uitgelegd, dat aan de terugkeergarantie geen gevolg hoeft te worden gegeven als betrokkene van het verlies van zijn baan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De Raad zal hierna beoordelen of van een dergelijke situatie sprake is.
3.4. De Raad overweegt allereerst dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft erkend dat betrokkene direct na het verlies van de baan bij [B.V.], daadwerkelijk met succes een beroep had kunnen doen op de eerste, aan de baan bij [B.V.] gekoppelde terugkeergarantie. Niet in geschil is immers dat het verlies van deze baan veroorzaakt werd door omstandigheden waarvan betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt. Hoewel betrokkene kan worden verweten dat hij met de aanvaarding van de functie bij [B.V. 2] een zeker risico heeft genomen die baan in verband met het concurrentiebeding met [B.V.] op korte termijn weer te verliezen, kan naar het oordeel van de Raad niet buiten beschouwing worden gelaten dat betrokkene daarmee juist heeft beoogd om werk te behouden, hetgeen mede in het belang was van appellant. Verder sloot de functie bij [B.V. 2] geheel aan bij de specialisatie van betrokkene als consultant voor overheidsorganen en had hij op grond van gesprekken bij [B.V.] indicaties dat hij niet aan het concurrentiebeding zou worden gehouden. Dit geheel van omstandigheden in aanmerking nemend valt het ontslag bij [B.V. 2], wegens het aldaar in strijd met het concurrentiebeding bij [B.V.] aanvaarden van een functie, betrokkene naar het oordeel van de Raad niet in een zodanige mate te verwijten dat hij wegens het niet voldoen aan meerbedoelde voorwaarde geen aanspraak zou kunnen maken op de tweede terugkeergarantie. Nu appellant dit heeft miskend, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.5. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) M.J.H. van Baalen.