ECLI:NL:CRVB:2007:BB2050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4608 + 05/4609 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens inkomen en herziening WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd behandeld. Appellant ontving sinds 14 juni 1993 een WAO-uitkering, maar na een onderzoek door het Uwv naar zijn verdiensten, op basis van informatie van de Belastingdienst, werd geconcludeerd dat appellant onterecht een uitkering ontving. Het Uwv stelde het inkomen van appellant vast op basis van de gebruikelijke loonregeling, wat leidde tot een herziening van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 21 mei 2003 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat het Uwv de door de fiscus gehanteerde gebruikelijke loonregeling niet had mogen volgen en dat het Uwv de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het verzoek om uitstel van behandeling van het hoger beroep niet kon worden ingewilligd, omdat niet was aangetoond dat de gemachtigde van appellant niet door een andere advocaat kon worden vervangen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv de vaststelling van het inkomen van appellant op een juiste wijze had gevolgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/4608 en 05/4609 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juli 2005, 03/1274 en 05/677 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Karstens, advocaat te Barendrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1953, was sedert 14 juni 1993 in het genot van een uitkering ter zake van bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid, laatstelijk onder andere, voor zover hier van belang op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een mededeling van de Belastingdienst is door het Uwv een onderzoek verricht naar verdiensten van appellant. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2002. Geconcludeerd werd onder meer dat appellant in de periode van 14 juni 1993 tot 1 januari 2002 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten en hiervan de uitvoeringsinstelling niet onverwijld in kennis heeft gesteld, ten gevolge waarvan hem ten onrechte een WAO-uitkering werd verstrekt. Dit leidde tot een besluit van het Uwv van 10 april 2002 waarbij de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1998 werd beëindigd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellant onveranderd gebaseerd werd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar dat deze uitkering, overeenkomstig artikel 44 van de WAO, werd uitbetaald als ware appellant niet of minder arbeidsongeschikt, en dat de uitkering met ingang van 2001 wordt gesteld op 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 18 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) het besluit van 21 mei 2003 ingetrokken. Het Uwv stelt zich thans, kort gezegd, op het standpunt dat de overwegingen van de fiscus inzake de gebruikelijke loonregeling ten aanzien van het vaststellen van het inkomen van appellant wordt gevolgd. Voor de jaren 2000 en 2001 werd daarbij het inkomen in plaats van fl. 84.000,- op fl. 42.000,- gesteld. Dit bracht vervolgens mee dat onder toepassing van artikel 44 van de WAO, de arbeidsongeschikt per 1 januari 1998 op minder dan 15% werd gesteld, per 1 januari 1999 werd gesteld op 15 tot 25% en per 1 januari 2000 op 55 tot 65%. Per 1 januari 2001 werd de uitkering, onder verwijzing naar artikel 44, tweede lid, van de WAO, herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank bij diezelfde uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv voor de bepaling van de restverdiencapaciteit van appellant is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen over de jaren 1998 tot en met 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het overnemen van deze vaststelling tot een onjuiste berekening of een in zijn geval onredelijk resultaat leidt.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv niet de door de fiscus gehanteerde gebruikelijke loonregeling had mogen volgen en dat had moeten worden uitgegaan van de door appellant verstrekte gegevens. Daarbij stelt appellant dat het Uwv de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
De Raad oordeelt als volgt.
Op maandag 2 juli 2007 is namens de gemachtigde van appellant verzocht om uitstel van behandeling van het hoger beroep ter zitting, in verband met het feit dat de gemachtigde door ziekte verhinderd was om die zitting de volgende dag bij te wonen. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant werkzaam is in een verband met meerdere advocaten. Niet is aannemelijk gemaakt of aangevoerd dat de gemachtigde van appellant niet door een van die advocaten zou kunnen worden vervangen. Het onderhavige geschil is voorts ook niet zodanig gecompliceerd dat een vervangende gemachtigde niet op korte termijn voldoende bijstand zou kunnen leveren. Appellant zelf heeft ten slotte op geen enkele wijze kenbaar gemaakt wat zijn opvatting is met betrekking tot de behandeling van zijn beroep ter zitting of de bijstand door een rechtshulpverlener. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om het verzoek van de gemachtigde van appellant in te willigen.
In casu heeft de Belastingdienst bij de vaststelling van het inkomen van appellant de zogenoemde gebruikelijk loonregeling gevolgd, waarbij wordt uitgegaan van een fictief loon. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad kan het Uwv die vaststelling in beginsel volgen. Appellant heeft daartegen slechts aangevoerd dat de door hem verstrekte gegevens moeten worden gehanteerd. De Raad stelt echter vast dat die gegevens er niet op duiden dat de fiscus met de vaststelling van het fictieve inkomen op een onjuiste of onredelijke wijze te werk is gegaan. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant persoonlijk of diens echtgenote in hoge mate profiteerden van aan diens b.v.’s onttrokken gelden, onder meer ten behoeve van de verbouwing van de echtelijke woning.
Dat het Uwv in een dusdanige mate enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zodanig zou hebben geschonden dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, is de Raad niet gebleken. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
DK