tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 september 2005, 02/2666 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Bouwman, werkzaam bij de politieregio [politieregio].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij koninklijk besluit van 31 maart 1995 is appellant met ingang van 1 april 1995 benoemd tot directeur bedrijfsvoering in de politieregio [politieregio]. Aan deze functie is de salarisschaal 15 verbonden.
1.2. Bij koninklijk besluit van 25 april 1996 is aan appellant op zijn verzoek met ingang van 1 mei 1996 eervol ontslag verleend uit deze functie.
1.3. Bij besluit van 8 mei 1996 is appellant vanwege de korpsbeheerder overeenkomstig een met appellant gemaakte afspraak met ingang van 1 mei 1996 aangesteld in de functie van beleidsmedewerker B bij de dienst Zware Criminaliteit. Aan deze functie is de salarisschaal 11 verbonden. Met appellant is evenwel overeengekomen dat hij bezoldigd zou worden naar het maximum van schaal 12 en dat hem daarnaast een tegemoetkoming van f 120.000,- zou worden toegekend, te betalen in twee termijnen. Bij besluit van 28 november 2001 heeft de korpsbeheerder aan appellant met ingang van 1 januari 2002 ontslag verleend wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.
1.4. Bij brief van 19 januari 2002 heeft appellant de korpsbeheerder verzocht het besluit van 8 mei 1996 in te trekken en hem met terugwerkende kracht alsnog op correcte wijze te herplaatsen onder toekenning van een herplaatsingstoelage. Daarbij is gewezen op de grote nadelige gevolgen van het besluit van 8 mei 1996 voor de hoogte van het inkomen en het pensioen van appellant.
1.5. Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de korpsbeheerder dit verzoek afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat indertijd, anders dan appellant heeft gesteld, van een herplaatsing om reden van arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Bij het bestreden besluit van 31 oktober 2002 heeft de korpsbeheerder, beslissende op door appellant gemaakt bezwaar, dit besluit gehandhaafd. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het aanstellingsbesluit van 8 mei 1996 de instemming had van appellant en in rechte onaantastbaar is geworden. De korpsbeheerder was kennelijk van oordeel dat niet kon worden gesproken van nieuwe feiten of omstandigheden die een heroverweging van dit besluit konden rechtvaardigen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het verzoek van appellant aan de korpsbeheerder tot doel had te bereiken alsnog onder toepassing van artikel 64a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te worden overgeplaatst in de functie van beleidsmedewerker B. Ter bereiking van dit doel zouden eerst het ontslagbesluit van 25 april 1996 en het aanstellingsbesluit van 8 mei 1996 moeten worden ingetrokken. Volgens de rechtbank heeft de korpsbeheerder het verzoek van appellant ook zo opgevat. De korpsbeheerder heeft evenwel niet onderkend dat hij niet bevoegd is het ontslagbesluit in te trekken nu dit besluit niet door hem is genomen. Het primaire besluit is op dit punt derhalve onbevoegd genomen. Dit brengt tevens mee dat de weigering tot toepassing van artikel 64a van het Barp op een onjuiste motivering berust.
3. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep-schrift verkeerd heeft gelezen. Het is hem er, zoals hij ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, niet om te doen dat zijn ontslag uit de functie van directeur bedrijfsvoering ongedaan wordt gemaakt en zijn verzoek aan de korpsbeheerder strekte daartoe dan ook niet. Appellant stemt juist in met dit ontslag en zijn wens is om alsnog met terugwerkende kracht, in aansluiting op de ingangsdatum van het ontslag, met toepassing van artikel 64a van het Barp te worden herplaatst in de functie van beleidsmedewerker B. Volgens hem is het aanstellingsbesluit van 8 mei 1996 ten onrechte genomen.
4.1. De Raad overweegt dat deze uitdrukkelijke stellingname van appellant overeenstemt met hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Dit leidt de Raad tot de vaststelling dat de rechtbank buiten de omvang van het bij haar voorliggende beroep is getreden, hetgeen in strijd is met het eerste lid van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aan-merking. Gezien het vorenstaande stond voor de rechtbank allereerst ter beoordeling of de (handhaving van de) weigering om het aanstellingsbesluit van 8 mei 1996 in te trekken in rechte stand kan houden. Op deze vraag is de rechtbank niet ingegaan. De Raad zal, gezien ook het verzoek daartoe van appellant, thans zelf overgaan tot beantwoording van deze vraag.
4.2. Zoals is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.3. De Raad moet vaststellen dat appellant in het geheel geen melding heeft gemaakt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. De korps-beheerder was dan ook bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering van die beslissing in feite te volstaan met te verwijzen naar het besluit van
8 mei 1996. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep bij de rechtbank ongegrond is.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat de politieregio [politieregio] aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) M.J.H. van Baalen.