ECLI:NL:CRVB:2007:BB1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4043 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na rugklachten en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een Ziektewet (ZW) uitkering heeft geweigerd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, werkzaam als champignonplukker, viel op 14 maart 2003 uit met rugklachten. Na meerdere onderzoeken door de verzekeringsarts R. Bongaerts, werd appellant per 29 september 2003 niet meer arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv bevestigde dit in een besluit van 11 september 2003, waarin werd medegedeeld dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard op 4 november 2003.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de medische situatie van appellant op de datum in geding, 29 september 2003, onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker concludeerde dat appellant geschikt was voor zijn werk, ondanks de rugklachten. De Raad oordeelde dat de onderzoeken en rapporten van de deskundigen, waaronder de bezwaarverzekeringsarts en de neuroloog P.R. Schiphof, zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant op de datum in geding niet in staat was om zijn werkzaamheden als champignonplukker uit te voeren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier M.R. van der Vos en vond plaats op 15 augustus 2007. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit door de rechtbank was onderschreven en dat appellant niet had aangetoond dat hij op de datum in geding ongeschikt was voor zijn werk.

Uitspraak

04/4043 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juli 2004, 2003/1713 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven, opvolgend gemachtigde.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
Voorts was aanwezig M. Cordes, als tolk.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als champignonplukker bij [werkgever] (hierna: werkgever) toen hij op 14 maart 2003 uitviel met rugklachten. Appellant is een aantal keren door de verzekeringsarts R. Bongaerts gezien, die naar aanleiding van het spreekuurcontact op 10 september 2003 geadviseerd heeft appellant met ingang van 29 september 2003 niet (meer) arbeidsongeschikt te achten voor zijn arbeid. Bij besluit van 11 september 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 september 2003 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker appellant gesproken op de hoorzitting, hem lichamelijk onderzocht en kennis genomen van door appellant ingebrachte resultaten van röntgen- en bloedonderzoek. In haar rapport van 3 november 2003 vermeldde Jonker dat sprake was van chronische lage rugpijn bij een goede algemene conditie. Bij het lichamelijk onderzoek trof Jonker geen relevante afwijkingen aan en op een eerder gemaakte MRI-scan werden degeneratieve afwijkingen gezien van lichte ernst. Jonker vond het van groot belang dat appellant het eigen werk, dat de nodige afwisseling heeft bij een matige lichamelijke belasting, zo snel mogelijk hervatte. Zij achtte appellant per 29 september 2003 geschikt voor de maatgevende arbeid van champignonplukker. Bij besluit van 4 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uit de door appellant in beroep ingebrachte medische gegevens, een brief van de neuroloog F.A. Rooyer van 27 januari 2004 en een brief van de huisarts van
26 mei 2004, is volgens de rechtbank niet komen vast te staan dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant op 29 september 2003, de datum in geding, niet ongeschikt was voor zijn werk voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank overwoog daartoe dat deze brieven zien op ontwikkelingen na die datum.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op de datum in geding wegens ziekte ongeschikt was voor zijn werk als champignonplukker. Hij heeft ter ondersteuning hiervan een brief van de neuroloog Rooyer van 19 augustus overgelegd. Hierop is op 30 augustus 2004 een reactie uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts Jonker. Rooyer heeft daarop bij brief van 2 november 2004 gereageerd, waarop Jonker op 15 november 2004 reageerde. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft op 6 september 2004 een rapport uitgebracht, waarin hij op basis van een bezoek aan de werkgever een nadere omschrijving van het werk van appellant heeft gegeven. Appellant heeft hierop op 11 oktober 2004 gereageerd. Op 25 augustus 2006 heeft Van der Naald geantwoord op een vraag van de Raad. Appellant heeft hierop op 29 september 2006 gereageerd, waarop Van der Naald op 12 oktober 2006 reageerde.
De Raad heeft vervolgens de neuroloog P.R. Schiphof benoemd als deskundige, die bij rapport van 23 maart 2007 verslag heeft gedaan van zijn bevindingen. Schiphof heeft in dit rapport naar aanleiding van zijn onderzoek het volgende overwogen:
“Het geding in kwestie gaat in essentie over de vraag of betrokkene op 29 september 2003 alleen lijdende was aan lage rugklachten waarvoor door de uitkeringsinstantie haar richtlijnen heeft gehanteerd, of dat er al sprake was van radiculaire verschijnselen (prikkeling van één of meer zenuwwortels) in welk geval andere beperkingen zouden hebben moeten gelden.
Uit de gedingstukken, waarvan met name van belang zijn de aantekeningen van de bezwaarverzekeringsarts, de huisarts, de fysiotherapeut en de neuroloog, alsmede de MRI-gegevens uit Turkije blijkt echter op geen enkele wijze dat er op de in het geding van het belang zijnde datum van 29 september 2003 een radiculair syndroom zou hebben bestaan. De uitlatingen van huisarts en neuroloog over de toestand van betrokkene op deze datum zijn niet op feitelijke gegevens gebaseerd. De onderzoeken en berichtgevingen van de bezwaarverzekeringsarts voldoen in alle opzichten aan de te stellen eisen. Mijn eigen onderzoek, en met name de anamnese toegespitst op de toestand op of omtrent 29 september 2003, heeft geen nieuw licht geworpen op de bekende gegevens.
De in Turkije gevonden antistoffen tegen Brucella zijn niet relevant. In veel agrarische gebieden in de wereld worden deze antistoffen bij de bevolking aangetroffen zonder bijbehorende symptomen. Het symptomen-complex passend bij een brucella-infectie heeft betrokkene niet gehad en radiculaire symptomen horen daar ook niet bij. Wel worden rugklachten soms gezien als een symptoom, maar dan slechts als onderdeel van een veel uitgebreider algemeen klachtenscala.”
Schiphof heeft op grond hiervan geconcludeerd dat bij appellant op 29 september 2003 sprake was van lage rugklachten op basis van beginnende bij de leeftijd passende degeneratieve veranderingen in de wervelkolom. Hij kan zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant op die datum in staat was de functie van champignonplukker, zoals beschreven in de rapporten van Van der Naald van 6 september 2004 en 25 augustus 2006, te vervullen. Ook acht Schiphof appellant in staat om op de datum in geding de werkzaamheden, zoals beschreven in de brieven van appellant van 11 oktober 2004 en 29 september 2006, uit te voeren.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Bovendien heeft appellant naar aanleiding van het rapport van Schiphof geen medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op de medische situatie ten tijde van de datum in geding. Met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden van appellant merkt de Raad op dat hierover verschil van mening bestaat tussen appellant en de bezwaararbeidsdeskundige. Appellant stelt dat hij naast het eigenlijke werk als champignonplukker ook werd ingezet voor zwaardere werkzaamheden als het verplaatsen en legen van vuilcontainers en het tillen van kratten. Aan dit verschil van mening komt evenwel voor de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid geen doorslaggevende betekenis toe, nu de deskundige appellant ook in staat acht de door appellant beschreven werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan die conclusie.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.R. van der Vos.
TM