de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 september 2005, 05/618 (hierna: aangevallen uitspraak),
appellant.
datum uitspraak: 15 augustus 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene hebben A. Hofmans en W. Duinkerke, werkzaam bij de Stichting Rechtswinkel Land van Cuyk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
A. Hofmans en E. Dincer, eveneens werkzaam bij voormelde rechtswinkel.
Betrokkene, voorheen werkzaam als vleesverwerkster voor 20 uur per week, ontving sedert juni 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 3 maart 2004 heeft zij zich vanuit die situatie ziek gemeld met knie-, enkel- en rugklachten. Op 26 oktober 2004 is zij onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft haar per 1 november 2004 hersteld verklaard. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 27 oktober 2004 geweigerd betrokkene per 1 november 2004 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Bij besluit van 2 februari 2005 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit berust op onvoldoende en onvolledig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant nader onderzoek moeten doen naar de aard en omvang van de afwijkingen aan de rug van betrokkene en op basis daarvan moeten vaststellen of de afwijkingen moesten leiden tot het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daarna had de arbeidskundige kunnen beoordelen of betrokkene op 1 november 2004 haar werk als vleesverwerkster kon verrichten.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit wel op een adequate medische beoordeling berust en dat nader onderzoek naar de rugklachten van betrokkene niet is aangewezen. Appellant ziet in de medische gegevens geen indicatie dat betrokkene rugbelastende activiteiten moet vermijden. In dit verband heeft appellant verwezen naar de brief van radioloog A.M. Monhemius van 7 april 2004. Daaruit blijkt dat bij betrokkene sprake is van geringe afwijkingen aan de lumbale wervelkolom en een iets versmalde tussenwervelruimte L5-S1. Appellant meent dat gelet op de kwalificaties “gering” en “iets” de klachten van betrokkene en de door haar ervaren beperkingen met de gevonden afwijkingen niet kunnen worden verklaard. Voorts wijst appellant op de brief van neuroloog dr. M.J.J. Prick van 10 november 2004 waaruit blijkt dat neurologisch onderzoek op 5 november 2004 geen aanwijzing voor neurologische pathologie heeft opgeleverd. Bovendien heeft de huisarts verklaard dat er een grote discrepantie is tussen de in de onderrug aangetoonde afwijkingen en de hevigheid van de door betrokkene ervaren klachten. Van de bevindingen van de orthopeed naar wie betrokkene was verwezen, is geen informatie overgelegd, zodat moet worden aangenomen dat ook deze op zijn vakgebied geen afwijkingen heeft gevonden. Daarbij komt dat betrokkene tot haar ontslag in 2000 ondanks haar rugklachten 40 uur per week heeft kunnen werken. Nadien heeft zij, met rugklachten, hervat voor 20 uur per week tot zij in juli 2003 in de WW belandde. Sinds betrokkene niet meer werkt zijn haar rugklachten ook nog afgenomen.
Betrokkene stelt daar tegenover dat juist de omstandigheid dat de rugklachten zijn afgenomen sinds zij niet meer werkt, tot de conclusie moet leiden dat zij haar arbeid niet kan verrichten. Het werk is voor haar te zwaar geworden. Er is sprake van slijtage in de onderrug, 20 uur arbeid was ook al te zwaar. Hervatting zou ongetwijfeld tot toename van de rugklachten leiden. Betrokkene acht het standpunt van appellant dat er geen indicatie is voor het vermijden van rugbelastende activiteiten onbegrijpelijk.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van de medisch specialisten die betrokkene hebben onderzocht en de verklaring van betrokkenes huisarts, moet worden aangenomen dat betrokkene geringe, bij haar leeftijd passende afwijkingen heeft aan de lumbale wervelkolom. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de gevonden afwijkingen de ernst van de door betrokkene ervaren klachten en beperkingen niet kunnen verklaren. Deze conclusie komt overeen met de bevindingen en conclusies van de behandelend artsen van betrokkene. Betrokkene heeft geen, aanvullende, medische gegevens ingebracht die een ander licht werpen op haar rugklachten. Derhalve was er voor de (bezwaar)verzekeringsarts geen aanleiding nader medisch onderzoek te doen naar de rugklachten van betrokkene. Het oordeel van de rechtbank dienaangaande onderschrijft de Raad dan ook niet. Voorts wijst de Raad erop dat, anders dan bij een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, in het kader van een ZW-beoordeling als de onderhavige, waarbij de betrokkene geschikt wordt geacht voor het laatst verrichte eigen werk, het opstellen van een FML niet aan de orde is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant betrokkene terecht per 1 november 2004 uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.