tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 juni 2005, 04/1909 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. F.A.K.J. de Roock, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 24 oktober 2005 een nieuw besluit op bezwaar van 11 oktober 2005 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007.
Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen.
Appellante was werkzaam als meewerkend echtgenote in de bloembollenkwekerij van haar echtgenoot toen zij zich met ingang van 15 mei 2002 arbeidsongeschikt meldde in verband met energetische klachten. In het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is appellante op 1 december 2003 onderzocht door de voor het Uwv werkzame arts T. Wanamarta. In zijn rapport van dezelfde datum komt naar voren dat appellante op 15 mei 2002 vanwege borstkanker is geopereerd en dat zij chemo- en radiotherapie heeft gehad tot het najaar van 2002. Sinds de operatie had appellante vermoeidheidsklachten. Voorts kreeg appellante bij te zware werkzaamheden pijnklachten aan de armen. Wanamarta gaf aan dat het bekend is dat mensen na behandelingen als deze langdurig moeheidsklachten kunnen houden, achtte haar klachten reëel en enige energetische beperkingen aannemelijk, waardoor appellante aangewezen is op regelmatige, fysiek lichte werkzaamheden zonder al te hoge werkdruk. Wanamarta legde deze bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 december 2003. Voorts ontving Wanamarta informatie van de behandelend internist, die op 15 december 2003 aangaf dat hij voor de moeheid van appellante geen therapeutische opties had en dat de kuren haar destijds zeer zwaar vielen. Wanamarta tekende op die informatie aan geen aanvulling te hebben gemaakt op zijn rapport. Op basis van de FML werd vervolgens bij het arbeidskundig onderzoek na functieselectie vastgesteld dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Hierna nam het Uwv het besluit van 29 december 2003, waarbij aan appellante met ingang van 14 mei 2003 de gevraagde WAZ-uitkering werd geweigerd.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J. Biersteker in zijn rapport van 22 juli 2004 het onderzoek en de conclusies van Wanamarta. Biersteker gaf daarbij aan dat het in het bezwaarschrift neergelegde standpunt dat appellante niet zou kunnen werken, niet wordt onderbouwd met een medisch argument. Vervolgens verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 29 december 2003 gemaakte bezwaar bij besluit van 20 september 2004 (hierna: besluit 1) ongegrond.
In beroep voerde appellante samengevat weergegeven aan dat zij psychisch en fysiek meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen, dat zij de voorgehouden functies niet kon verrichten en dat Biersteker, indien hij het noodzakelijk achtte appellante te zien voor een medisch onderzoek, haar – los van het al of niet gebruik maken van de hoorzitting – had moeten oproepen.
Hierop reageerde het Uwv door middel van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons van 4 november 2004 met de stelling dat in bezwaar geen nieuwe medische feiten zijn ingebracht en dat de motivering van Biersteker om geen eigen onderzoek te doen had moeten zijn dat een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk was omdat daarvoor geen indicatie bestond.
De rechtbank onderschreef in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van besluit 1, maar oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van besluit 1 vanwege het feit dat de actualiseringsdata van een aantal functies waren gelegen na de datum bij besluit 1 in geding, in strijd was met het geldende Schattingsbesluit. Om die reden verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde zij besluit 1, droeg zij het Uwv op om opnieuw op het bezwaar te beslissen en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank gaf voorts beslissingen omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het in rubriek I van deze uitspraak vermelde nieuwe besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen, dat berust op het arbeidskundig rapport van R.J.F. Klijzing van 4 oktober 2005. Op basis van de vaststelling door Klijzing dat op de datum in geding de functies boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) actueel en geschikt waren, houdt besluit 2 in dat appellante met ingang van 14 mei 2003 onveranderd minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Gelet op de brief van de gemachtigde van appellante van 11 juni 2007, houdt de Raad het ervoor dat het Uwv met het nemen van besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante tegen besluit 1. Onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6;19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht de Raad dit beroep dan ook mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Omdat appellante in hoger beroep voorts heeft aangevoerd zich met het oordeel in de aangevallen uitspraak omtrent de medische grondslag van besluit 1 niet te kunnen verenigen en bovendien een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan, stelt de Raad vast dat appellante belang heeft behouden bij een beoordeling door de Raad van evenbedoeld oordeel in de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot dit oordeel van de rechtbank heeft de Raad geen aanleiding gezien tot een andere conclusie te komen. De Raad overweegt daartoe dat Wanamarta, die in zijn rapport de mogelijkheid van langdurige vermoeidheidsklachten van appellante na de door haar ondergane behandelingen onderkende, op basis van het spreekuurcontact en de presentatie enige energetische beperkingen reëel achtte. Voorts heeft de Raad uit de in beroep onderscheidenlijk in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend internist van 17 november 2004 respectievelijk van de behandelend chirurg van
23 november 2004 niet kunnen afleiden dat meer dan wel zwaardere beperkingen voor appellante op de datum in geding hadden moeten worden vastgesteld dan door Wanamarta, die al beschikte over eerdere informatie van de behandelend internist, zijn aangenomen. Dit wordt ook niet anders door het enkele feit dat de Raad eerder in een uitspraak van 6 september 2000 (LJN: AA8466), waarop de gemachtigde in zijn brief van 11 juni 2007 wees, bij een wat betreft ernst vergelijkbare ziekte als die van appellante onvoldoende grond zag om niet uit te gaan van een genoegzaam verband tussen de doorgemaakte ziekte in die zaak en de zich ook in die zaak voorgedaan hebbende vermoeidheidsklachten. In deze uitspraak, waarin onder andere is neergelegd dat binnen kringen van medici op zich in den brede wordt erkend dat na chemotherapie of bestraling zich – extreme – vermoeidheidsklachten kunnen voordoen, is tevens aangegeven dat deze klachten niet bij alle patiënten worden aangetroffen en dat mate en duur van die klachten ook per patiënt kunnen verschillen. Gelet op deze uitspraak blijft derhalve, ook bij een aannemelijk verband tussen de doorgemaakte ernstige ziekte en de vermoeidheidsklachten, een individuele benadering en beoordeling aangewezen. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat uit de informatie van de behandelend internist en chirurg, anders dan in de in meergenoemde uitspraak naar voren komende opvattingen van de behandelend sector en de geraadpleegde deskundigen, niet naar voren komt dat werkhervatting door appellante in de door het Uwv vastgestelde omvang tot schade aan haar gezondheid zou leiden. Voorts valt ook uit deze informatie niet -en ook niet uit de reeds aan Wanamarta ter beschikking staande informatie - op te maken dat door Wanamarta de voor appellante geldende beperkingen zijn onderschat. Ten slotte acht de Raad de in beroep door Moons gegeven correctie op de motivering voor het afzien in bezwaar van een nader medisch onderzoek van appellante niet onaanvaardbaar.
Gelet op een en ander dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Wat betreft besluit 2 stelt de Raad voorop dat de medische grondslag daarvan niet verschilt met die van besluit 1, zodat hij volstaat met verwijzing naar het hiervoor gegeven oordeel omtrent die grondslag in de aangevallen uitspraak. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2, voorzover in geding, overweegt de Raad dat in het hiervoor vermelde rapport van Klijzing en vooral in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.P.M. Kleijne van 28 maart 2007 de medische geschiktheid van appellante voor de hiervoor vermelde, aan besluit 2 ten grondslag gelegde, functies uitvoerig is toegelicht. De Raad heeft geen aanleiding gezien de juistheid van die toelichtingen te betwijfelen.
Gelet hierop dient het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. Het verzoek van appellante om schadevergoeding komt, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.