ECLI:NL:CRVB:2007:BB1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-276 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk als lasser

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 1 december 2005 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de appellant, die op 20 juli 2004 geschikt werd geacht voor zijn werk als lasser. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak op 10 augustus 2007, waarbij werd opgemerkt dat de appellant niet langer door ziekte of gebrek werd verhinderd om zijn werk uit te voeren.

De Raad overwoog dat de klacht van de appellant over de geschiktheid van de geselecteerde functies niet relevant was, omdat het bestreden besluit steunde op de conclusie dat de appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad vond dat de medische expertise die door de bedrijfsarts was overgelegd, onvoldoende onderbouwd was en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts juist waren. De Raad concludeerde dat de appellant geen verdere arbeidsbeperkingen had dan eerder aangenomen en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst correct was opgesteld.

De Raad ging ook in op de beschrijving van de werkzaamheden van de appellant als lasser. De appellant had betoogd dat de omschrijving van zijn werk niet klopte, maar de Raad oordeelde dat de eerdere rapportage van 15 december 2004, die was gebaseerd op informatie van de projectleider, de meest accurate weergave was van de werkzaamheden. De Raad concludeerde dat er voldoende vergelijkbare werkzaamheden beschikbaar waren voor de appellant, wat betekende dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/276 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 december 2005, 05/193 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy, juridisch medewerkster te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Medio juni 2007 zijn vanwege appellant een medische en een arbeidskundige expertise ingezonden en heeft hij nieuwe beroepsgronden aangevoerd.
Het Uwv heeft bij brief van 21 juni 2007 een verzekeringsgeneeskundige reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
E.B. Knollema.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 16 december 2004 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 20 juli 2004. Daarbij is afwijzend beslist op het verzoek van appellant om na afloop van de wettelijke wachttijd per 20 juli 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant op die datum niet langer door ziekte of gebrek werd verhinderd om zijn werk als lasser te verrichten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat en geen aanknopingspunten te zien voor de door appellant bepleite duurbeperking. Verder is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van de omschrijving van de door appellant verrichte laswerkzaamheden door de arbeidsdeskundige, mede, nu deze overeenstemt met de door appellant zelf eerder tegenover de arbeidsdeskundige gegeven werkomschrijving.
De Raad overweegt het volgende.
De klacht in hoger beroep dat een nadere toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies ontbreekt, is voor een beoordeling van het besluit zonder belang nu het bestreden besluit steunt op de stelling dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk van lasser en kan om die reden buiten bespreking blijven. Het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn heeft appellant ter zitting laten varen.
De Raad kan zich ten volle vinden in de overwegingen en conclusie van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit. De in hoger beroep overgelegde expertise door de bedrijfsarts J. Jonker bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
De verzekeringsarts heeft appellant op 9 juni 2004 onderzocht. Hij heeft zijn bevindingen mede gebaseerd op bij de huisarts van appellant ingewonnen inlichtingen. De huisarts gaat uit van lumbalgie. De in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie bevestigt dat geen sprake is van een neurologische aandoening. Wel zijn degeneratieve afwijkingen aan de wervelkolom vastgesteld. Uit de in bezwaar overgelegde orthopedische informatie blijkt dat de functie van de rug redelijk is. Het weefsel op het niveau L5-S1 wijkt enigszins terug en er is sprake van discopathie. Ten tijde van belang was de bloeddruk van appellant hoog. Het gebruik van de in verband hiermee voorgeschreven medicijnen leidde tot een aanzienlijke verbetering.
Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat de bedrijfsarts Jonker, in diens op verzoek van appellant uitgebrachte rapport van 31 mei 2007, niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat appellant ten tijde van belang door zijn hoge bloeddruk niet tot enige arbeid in staat was, reeds, omdat Jonker in zijn rapportage is uitgegaan van veel hogere waarden dan uit de door de huisarts verstrekte inlichtingen blijken. Voorts acht de Raad tegenover de gemotiveerde zienswijze van de (bezwaar-)verzekeringsarts onvoldoende door Jonker onderbouwd dat appellant verdergaande arbeidsbeperkingen ondervindt dan door de verzekeringsarts is aangenomen. In wezen stoelt de zienswijze van Jonker op de degeneratieve afwijkingen van het skelet, terwijl blijkens de behandelende orthopeed sprake is van een redelijke rugfunctie zonder neurologische afwijkingen.
De in de Functionele Mogelijkhedenlijst beschreven arbeidsbeperkingen kunnen daarmee als juist worden aanvaard. De enkele omstandigheid dat die beperkingen deels zijn vervat in de toelichtingen, staat hieraan in dit geval niet in de weg. De lijst heeft immers niet gediend voor een geautomatiseerde selectie van gangbare arbeid, maar heeft enkel gediend als referentiekader voor de vergelijking van de kenmerkende belasting van het eigen werk als lasser met de belastbaarheid van appellant.
Appellant heeft aangevoerd dat in de beoordeling is uitgegaan van een onjuiste omschrijving van zijn (uitzend)werk als lasser. Deze beschrijving is te vinden in de arbeidskundige rapportage van 15 december 2004 en is mede gebaseerd op informatie van de zijde van de projectleider van de inlener. Uit die beschrijving komt naar voren dat sprake is van hooggespecialiseerde, hoofdzakelijk ten dienste van de offshore uitgevoerde laswerkzaamheden, waarbij hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteit van het lassen van constructies van overwegend (heel) grote omvang. Om te kunnen voldoen aan de vergaande kwaliteitseisen, worden nagenoeg ideale werkomstandigheden voor de lasser nagestreefd. De lasobjecten kunnen daartoe worden gekanteld. Het werk is fysiek licht en het werken in onnatuurlijke houdingen komt vrijwel niet voor.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die beschrijving bestreden en ter onderbouwing hiervan een arbeidskundige rapportage overgelegd van de register-arbeidsdeskundige P. Jeurissen.
De werkomschrijving in de rapportage van Jeurissen steunt in overwegende mate op de door appellant zelf gegeven beschrijving. Weliswaar is telefonisch navraag gedaan bij de inlener, maar dat gebeurde bij een medewerker van de afdeling personeelszaken. De werkomschrijving in het arbeidskundig rapport van 15 december 2004 is daarentegen voornamelijk ontleend aan de informatie van de direct betrokken projectleider. De door de afdeling personeelszaken verstrekte informatie wijkt niet wezenlijk af van de door de projectleider verstrekte inlichtingen. Dat is anders voor de inbreng van appellant. Stemde hij blijkens het arbeidskundig rapport van 15 december 2004 toen nog in met de door de inlener verstrekte gegevens en verklaarde hij op 14 juli 2004 tegenover de arbeidsdeskundige gespecificeerd dat hij lichte werkzaamheden verrichtte, na de ontvangst van de kennisgeving voor de zitting van de Raad heeft appellant een afwijkend beeld geschetst van de door hem laatstelijk verrichte werkzaamheden. Onder deze omstandigheden gaat de Raad uit van de werkbeschrijving in de rapportage van 15 december 2004. Niet bestreden is dat de aldus beschreven werkzaamheden geen kenmerkende belasting bevatten die de belastbaarheid van appellant overstijgt.
De geschiktheid voor het eigen werk doet de afwezigheid van arbeidsongeschiktheid veronderstellen. Dat is echter anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en dat werk zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
Appellant heeft vanaf 1978 als lasser gewerkt. De laatste jaren werkte hij vrijwel aaneengesloten via onderaannemers en uitzendbureaus. Anders dan appellant heeft de Raad geen twijfel dat soortgelijke arbeid als het laatstelijk door appellant verrichte werk voorhanden is.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal de Raad bevestigen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Gunter.
DK