tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 mei 2006, 05-5125 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Kuiper, werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 1 september 2001 tot en met 6 juli 2004 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Op basis van de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het College bij besluit van 18 oktober 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2001 tot en met 11 mei 2004 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende voormelde periode met [W.] (hierna: [W.]) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres [adres]. Voorts heeft het College in dit besluit de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 33.384,77 van appellante teruggevorderd. Tevens is van appellante mede teruggevorderd een bedrag van € 567,23 wegens in genoemde periode aan [W.] betaalde bijzondere bijstand, zodat van appellante wordt teruggevorderd een totaalbedrag van € 33.952,--.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is - evenals in bezwaar en in beroep bij de rechtbank - aangevoerd dat de gezamenlijke huishouding van appellante met [W.] heeft plaatsgevonden onder dwang. Appellante werd door [W.] geterroriseerd en was niet in staat om aan de situatie van samenwoning een einde te maken. In die omstandigheden is naar het oordeel van appellante sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep niet betwist dat zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding met [W.] heeft gevoerd en dat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College. De Raad stelt voorts vast dat in hoger beroep de intrekking van de bijstand en de bevoegdheid tot (mede) terugvordering evenmin in geding zijn.
In hoger beroep is nog slechts in geding het antwoord op de vraag of in de situatie van appellante sprake is van dringende redenen om van (mede) terugvordering af te zien.
Ter zake van de bevoegdheid tot terugvordering hanteert het College zijn “Beleidsregels Terugvordering WWB”. Ingevolge artikel 6 van deze beleidsregels kan het College van het nemen van een terugvorderingsbesluit afzien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 125,-- of hiertoe een dringende reden aanwezig is. In de toelichting op deze beleidsregel is vermeld dat van dringende redenen sprake kan zijn indien de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
De Raad stelt vervolgens vast, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.9 van de aangevallen uitspraak, dat het besluit van 13 september 2005 in overeenstemming is met deze beleidsregel.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.10 van de aangevallen uitspraak, geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleidsregel had moeten afwijken. De namens appellante in hoger beroep ingenomen stelling dat [W.] door de strafrechter is veroordeeld voor mishandeling en stalking van appellante, maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.