ECLI:NL:CRVB:2007:BB1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1787 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van werknemerstatus en verzekeringsgrondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant. Appellant had sinds 25 maart 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze was per 3 februari 2004 herzien naar een lagere klasse. Na zijn ziekmelding op dezelfde datum, deed appellant een aanvraag voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), welke werd afgewezen omdat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Vervolgens weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant een ZW-uitkering toe te kennen, met de reden dat hij op dat moment geen werknemer was in de zin van de ZW, aangezien hij geen recht had op een WW-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de weigering van de WW-uitkering in rechte vaststond, waardoor appellant op 3 februari 2004 niet verzekerd was voor de ZW op basis van artikel 7 van de ZW. Wel was hij verzekerd op basis van artikel 8a van de ZW vanwege zijn recht op WAO-uitkering. De Raad concludeerde dat appellant op die datum geen recht had op ziekengeld, zoals bepaald in artikel 21 van de ZW. Tijdens de zitting erkende de gemachtigde van het Uwv dat de ziekmelding niet zorgvuldig was behandeld, maar dit leidde niet tot een andere conclusie over de rechtmatigheid van de beslissing. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/1787 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 februari 2006, 05/829 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.G. Claessen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 25 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 3 februari 2004 herzien naar de klasse 25 tot 35%. Bij uitspraak van de Raad van heden, reg.nr. 05/3620 WAO, is dit besluit onherroepelijk geworden. Appellant heeft zich met ingang van 3 februari 2004 ziek gemeld. Voorts heeft hij een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant in verband met de ziekmelding met ingang van 3 februari 2004 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en daarom niet werkloos was in de zin van de WW. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 3 februari 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Daartoe is overwogen dat appellant op die datum, omdat hij geen recht had op een WW-uitkering, geen werknemer was in de zin van de ZW. Evenmin kon appellant aanspraak op ziekengeld ontlenen aan artikel 46 van de ZW. In het besluit worden de artikelen 7, 8a, 19, 21 en 29 tot en met 52c van de ZW als wettelijke grondslag genoemd. Bij besluit van 3 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Ingevolge artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van deze wet verzekerd.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
Ingevolge artikel 8a van de ZW, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, wordt voor de toepassing van deze wet mede als werknemer beschouwd degene die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO uitkering ontvangt.
Ingevolge artikel 21 van de ZW wordt in afwijking van artikel 20 voor de toepassing van de tweede afdeling, hoofdstuk II en van artikel 64, de werknemer niet als verzekerde beschouwd voor zover hij werknemer is als bedoeld in artikel 8a. De tweede afdeling van hoofdstuk II regelt onder meer de aanspraak op ziekengeld, met inbegrip van de aanspraak op grond van de zogenoemde nawerking van de verzekering.
De Raad overweegt dat de weigering om appellant met ingang van 3 februari 2004 een WW-uitkering te verstrekken in rechte is komen vast te staan, zodat hij op die datum niet op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW verzekerd was voor de ZW. In verband met zijn recht op een WAO-uitkering was appellant op die datum wel op grond van artikel 8a van de ZW verzekerd. Een andere grondslag voor de verzekering was niet aanwezig. Gelet hierop brengt artikel 21 van de ZW met zich dat appellant op 3 februari 2004 geen recht had op ziekengeld. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij beseft dat het bestreden besluit juridisch correct is. Zijn grieven richten zich tegen de gang van zaken naar aanleiding van de ziekmelding per 3 februari 2004, waaronder de tegenstrijdige voorlichting van de zijde van het Uwv, de aanvankelijke weigering om de melding in behandeling te nemen en de veel te trage besluitvorming. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat het Uwv de ziekmelding niet zorgvuldig heeft behandeld, hetgeen de Raad kan onderschrijven. Dit kan er echter niet toe leiden dat in strijd met voornoemde dwingendrechtelijke bepalingen ziekengeld zou moeten worden toegekend.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL