ECLI:NL:CRVB:2007:BB1720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2743 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die sinds 1993 met depressieve klachten uitgevallen is, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen op basis van de WAO. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 augustus 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 1994 in het genot was van een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar dat deze in 1995 is herzien naar 55 tot 65%. In 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante opnieuw herzien naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot bezwaar van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante opnieuw beoordeeld, maar concludeerde dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het eerdere oordeel. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat haar beperkingen zijn onderschat.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de FML die door de verzekeringsarts is opgesteld. De Raad heeft ook de verklaring van de huisarts van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar deze bood geen nieuwe inzichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in hoger beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies nader gemotiveerd, en de Raad heeft deze motivering toereikend bevonden. Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

05/2743 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2005, 04/3514 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere informatie ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft bij brief van 12 september 2005 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als kledingsorteerster. Zij is op 22 maart 1993 uitgevallen met depressieve klachten. Appellante is met ingang van 21 maart 1994 in het genot gesteld van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 22 februari 1995 is appellantes uitkering op grond van de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank heeft het daartegen namens appellante ingestelde beroep op 3 juli 1996 ongegrond verklaard. Met ingang van 21 maart 1999 is appellantes arbeidsongeschiktheidsuitkering voor een periode van vijf jaar voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om voortzetting van haar uitkering per 21 maart 2004 is zij op 25 maart 2004 gezien door de verzekeringsarts R. Gart. Nadat deze informatie had ingewonnen bij de behandelend sector rapporteerde hij op 2 juni 2004 dat appellante duurzaam met werk is te belasten en dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Op basis van anamnese, onderzoek, dossier en collegiale informatie acht Gart appellante geschikt voor fysiek niet te zwaar werk wat niet te stresserend is. Als er met haar beperkingen voldoende rekening wordt gehouden is appellante, volgens Gart, geschikt voor hele dagen werk. Zij moet op basis van de klachten nog wel worden ontzien ten aanzien van overwerk en nachtdienst. De door Gart geformuleerde beperkingen vonden uitwerking in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 2 juni 2004. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige A. van Veldhoven met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd. Van Veldhoven berekende, blijkens zijn rapport van
11 augustus 2004, het verlies aan verdienvermogen van appellante op 32,86%.
In overeenstemming hiermede heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2004 de uitkering van appellante per 21 maart 2004 voortgezet voor een periode van vijf jaar, zulks naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer de belastbaarheid van appellante opnieuw in kaart gebracht. In haar rapportage van 28 oktober 2004 concludeerde zij dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Lustenhouwer zag geen aanleiding tot een expertise.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2004 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2005 het besluit van 1 november 2004 op arbeidskundige gronden herzien en appellante, onder gegrondverklaring van het bezwaar, met ingang van 14 oktober 2004 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante voor zover gericht tegen het besluit van 1 november 2004 voor zover daarbij de WAO-uitkering van appellante is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepalingen nopens de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 18 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) onderschreven.
Het hoger beroep keert zich primair tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante meent dat het Uwv de voor haar geldende beperkingen heeft onderschat en dat met name aan de psychische klachten bij medisch onderzoek te weinig aandacht is besteed.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts Gart opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer geaccordeerde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van haar huisarts, gedateerd 8 juli 2005, werpt, zoals de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in zijn rapport van 27 oktober 2005 – naar het oordeel van de Raad met juistheid – heeft overwogen, geen ander licht op haar gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. De Brouwer wijst er in dit verband op dat met appellantes depressieve klachten, tot uiting komend in een afgenomen psychische belastbaarheid, rekening is gehouden. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een onderzoek door een psychiater te gelasten.
Met betrekking tot de bij het licht van de uitspraak van 17 april 2007, LJN: BA2955, te beantwoorden vraag of de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn overweegt de Raad als volgt.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in zijn rapport van 7 september 2005 nader gemotiveeerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ondanks de vastgestelde beperkingen, de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan, anders gezegd: of de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Daarbij is Van Mastrigt ingegaan op zowel de niet-matchende als op de matchende beoordelingspunten. De Raad acht deze nadere motivering toereikend. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit alsnog is gegeven. De Raad stelt voorts vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen. Gelet op `s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten. Gelet op een en ander dient ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
DK