[A. te B.], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juli 2006, 05/3327 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Namens appellant heeft mr. M. Kortekaas, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 20 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003 in dienst van [de werkgever] in België, (hierna: de werkgever) werkzaam geweest als stuurman op het schip ‘Jean et Pierre’. Vervolgens heeft appellant van 8 oktober 2003 tot en met 11 oktober 2003 afloswerk gedaan in dienst van het uitzendbureau Bestevaer B.V., gevestigd in Nijmegen. Appellant heeft op 3 november 2003 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant aan alle voorwaarden voor het recht op WW-uitkering voldoet alsmede bepaald dat die uitkering met ingang van 13 oktober 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is. Bij het besluit op bezwaar van 10 juni 2004 heeft het Uwv de opgelegde maatregel gehandhaafd. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 12 april 2005, 04/1477 het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden in dienst van de werkgever heeft verricht en naar de toedracht van de beëindiging van die dienstbetrekking. Bovendien was de rechtbank niet overtuigd van de juistheid van de grond waarop het Uwv de opgelegde maatregel heeft gebaseerd. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting te kennen heeft gegeven dat aan deze maatregel niet artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, maar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ten grondslag gelegd had moeten worden. Het Uwv en appellant hebben in die uitspraak berust.
2.3. Ter uitvoering van de uitspraak van 12 april 2005 heeft het Uwv opnieuw informatie ingewonnen bij de werkgever. Vervolgens heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de (vertaalde) brieven van de werkgever van 1 juni 2004 en 1 juli 2005, van welke gelegenheid de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 18 juli 2005 gebruik heeft gemaakt. Alvorens opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen heeft het Uwv een bezwaarverzekeringsarts geraadpleegd over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van het ontslag op 25 augustus 2003 en telefonisch nadere informatie ingewonnen bij de werkgever. Bij het besluit op bezwaar van 10 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de met ingang van
13 oktober 2003 opgelegde maatregel opnieuw gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat appellant, door weg te blijven van zijn werk, niet te reageren op de brief van de werkgever over het ontslag en geen loonvordering in te stellen tegen de werkgever, zich zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Het Uwv heeft artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW gehandhaafd als de grondslag van de opgelegde maatregel van de blijvend gehele weigering van WW-uitkering.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv thans voldoende onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden heeft verricht alsmede de toedracht van beëindiging van zijn dienstbetrekking. Volgens de rechtbank kan het nader verrichte onderzoek door het Uwv de toets der kritiek doorstaan. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van consistente besluitvorming en dat het bestreden besluit niet op een onjuiste grondslag berust.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv geen zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht en dat het Uwv heeft verzuimd gebruik te maken van zijn instrumenten om vast te stellen of de werkgever de geldende regelgeving onder meer op het gebied van de werktijden niet heeft overtreden. Voorts heeft appellant herhaald dat hij nog altijd geen professionele vertaling heeft gezien van de brief van de werkgever van 1 juni 2004. Bovendien heeft het Uwv nagelaten nadere informatie in te winnen over de psychische gesteldheid van appellant, die voor hem een rechtvaardiging vormde voor opzegging van het dienstverband. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de informatie, die de werkgever bij brieven van 1 juni 2004 en 1 juli 2005 aan het Uwv heeft verstrekt, uiterst dubieus is en dat het Uwv aanvullend onderzoek had dienen te verrichten alvorens tot zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat appellant werkloos is geworden uit de dienstbetrekking met Bestevaer B.V., welke niet zolang heeft geduurd dat hij uitsluitend daaraan een recht op WW-uitkering kan ontlenen. Uit de vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant bij wijze maatregel met ingang van 13 oktober 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij op 25 augustus 2003 verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld, waarvan zijn gemachtigde ter zitting van de Raad geen afstand heeft gedaan, dat de opgelegde maatregel berust op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij van zijn werk is weggebleven, niet heeft geprotesteerd tegen de brief van de werkgever inzake het ontslag en hij geen loonvordering jegens zijn werkgever heeft ingesteld. De Raad stelt evenwel vast dat dit gedrag van appellant, wat er ook van zij, niet heeft geleid tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking per 25 augustus 2003. Uit de gedingstukken, waaronder het aanvraagformulier van de WW-uitkering waarop appellant heeft aangegeven dat hij zelf ontslag heeft genomen, en de brief van de werkgever aan het Uwv van 1 juni 2004, blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat op initiatief van appellant de dienstbetrekking met de werkgever is geëindigd. In de brief van 1 juni 2004, waarvan overigens een professionele vertaling tot de gedingstukken behoort, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank op 8 juni 2006 ook heeft erkend, heeft de werkgever bevestigd dat appellant tijdens het gevoerde telefoongesprek op 25 augustus 2003 ontslag heeft genomen. Appellant heeft tijdens de bezwaarschriftprocedure aangevoerd dat hij tijdens dat telefoongesprek, nadat hij voor de laatste keer bij de werkgever tevergeefs had aangedrongen op maatregelen tot verbetering van de arbeids- en veiligheidssituatie aan boord, kenbaar heeft gemaakt dat hij niet zou komen werken. De werkgever heeft deze uitlatingen opgevat als de wens van appellant om de onderneming onmiddellijk te verlaten. Volgens de werkgever is enkele weken later aan appellant een ‘document einde relatie’ uitgereikt, dat louter inhield de constatering dat appellant vrijwillig zijn dienstbetrekking heeft opgegeven. Hoewel het bewuste document niet tot de gedingstukken behoort, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen dat een dergelijk document aan appellant is uitgereikt, aangezien appellant tijdens de hoorzitting bij het Uwv heeft verklaard dat hij van de werkgever een brief heeft ontvangen, waarin stond dat hij ontslag heeft genomen.
5.3. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen volgt dat de Raad het standpunt van het Uwv niet kan onderschrijven dat verwijtbaar gedrag van appellant jegens de werkgever ertoe heeft geleid dat de dienstbetrekking op 25 augustus 2003 is geëindigd. Deze dienstbetrekking is geëindigd op verzoek van appellant. Anders dan het Uwv, en in tegenstelling tot de rechtbank, is de Raad derhalve van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat betrokkene de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel niet is nagekomen, zodat niet voldaan is aan de voorwaarde voor een rechtmatige toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW. Daaruit vloeit voort dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
6. Voor het geval het Uwv overweegt een maatregel op te leggen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, overweegt de Raad dat het Uwv bij zijn besluitvorming moet betrekken dat op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens omtrent de arbeids- en veiligheidsomstandigheden aan boord van het schip nog immer geen duidelijkheid is verkregen omdat het Uwv met halve antwoorden van de werkgever genoegen heeft genomen en dat hij de in het bestreden besluit vermelde bewijslastverdeling niet, althans niet ten volle, in overeenstemming acht met zijn rechtspraak op dit gebied. Voorts kan het Uwv niet voorbijgaan aan het feit dat hij zelfs na de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2005, waarin de gehanteerde grondslag voor de opgelegde maatregel aan de orde is gesteld, welbewust is blijven uitgaan van een onjuiste grondslag.
7. Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden aan kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.