[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2006, 05/1114 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft -desgevraagd- enkele stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007, waar appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.E. Schieman, advocaat te Middelburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is vanaf 1 januari 1984 werkzaam geweest als administratief medewerker in dienst van [de besloten vennootschap.] Na overname van het bedrijf door [de werkgever] (hierna: de werkgever) per 1 augustus 2002 is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen, onder meer inhoudende dat appellante in dezelfde functie is aangesteld voor 20 uur per week. De werkgever heeft appellante evenwel ingezet voor andersoortige werkzaamheden, waaronder magazijnwerk. Na een incident met de directeur van het bedrijf heeft appellante zich op 17 september 2003 ziek gemeld in verband met spanningsklachten. Op advies van de bedrijfsarts is een mediationtraject ingezet met het oogmerk het verschil van mening tussen de werkgever en appellante over de inhoud van de functie van appellante op te lossen. Dit traject heeft echter niet tot een oplossing geleid. De bedrijfsarts heeft appellante op 16 juli 2004 weer in staat geacht haar werkzaamheden te verrichten, zij het met de restrictie dat eerst het arbeidsconflict moet worden opgelost. Dit oordeel is bevestigd in een second opinion, die op 16 augustus 2004 is uitgebracht. De werkgever heeft de loonbetaling stopgezet nadat appellante weigerde haar werkzaamheden te hervatten. Op vordering van appellante heeft de kantonrechter bij vonnis van 25 oktober 2004 de werkgever veroordeeld tot doorbetaling van het loon vanaf 17 augustus 2004. Deze uitspraak heeft er niet toe geleid dat het conflict over de aan appellante in redelijkheid op te dragen werkzaamheden is opgelost en heeft ook niet geleid tot werkhervatting door appellante.
2.2. De werkgever heeft vervolgens een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante ingediend op de grond dat hij inmiddels alle vertrouwen in appellante heeft verloren. Appellante heeft zich tegen dit verzoek verweerd en betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en aangevoerd dat slechts sprake is van een werkgever die niet wenst te handelen conform de normen van goed werkgeverschap. Blijkens de beschikking van 10 februari 2005 is de kantonrechter tot de conclusie gekomen dat door toedoen van de werkgever het vertrouwen in een vruchtbare samenwerking in de toekomst onherstelbaar verloren is gegaan. Bij die beschikking heeft de kantonrechter partijen in kennis gesteld van zijn voornemen om de arbeidsovereenkomst per 25 februari 2005 te ontbinden onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 46.872,-- bruto; daarbij is de werkgever in de gelegenheid gesteld het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken. De werkgever heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en het ontbindingsverzoek ingetrokken. Bij brief van 11 maart 2005 heeft de werkgever appellante “resultaat verplichte outplacementbegeleiding” door Bureau Rentree aangeboden. Appellante heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt en zij heeft zelf op 12 april 2005 om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Bij beschikking van 12 mei 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2005 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 35.000,-- aan appellante.
2.3. Appellante heeft op 24 mei 2005 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het Uwv appellante tot 1 september 2005 het recht op WW-uitkering ontzegd in verband met -kort gezegd- de fictieve opzegtermijn en de WW-uitkering met ingang van 1 september 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante zonder goede reden het door de werkgever aangeboden outplacementtraject niet heeft geaccepteerd, waardoor zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de met ingang van 1 september 2005 opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering. Bij het besluit op bezwaar van 22 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de opgelegde maatregel gehandhaafd. Het Uwv ontkent niet dat door toedoen van de werkgever elke basis voor een vruchtbare samenwerking onherstelbaar is verloren, maar daarom lag de toekomst van appellante elders. Ondanks het gebrek aan enig vertrouwen had van appellante, vanuit het oogpunt van de WW, mogen worden gevergd dat zij gebruik gemaakt had van het outplacementaanbod om te trachten ander werk te vinden. In plaats van dit aanbod te accepteren en zodoende het dienstverband te laten voortduren, heeft appellante zelf ontbinding van de arbeidsovereenkomst bewerkstelligd, het daardoor ontstane werkloosheidsrisico kan niet op het werkloosheidsfonds worden afgewenteld, aldus het bestreden besluit.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat in de omstandigheden van appellante geen sprake was van een acute noodzaak tot ontslagname vanwege het outplacementaanbod. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellante door haar prematuur genomen ontslag niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij werkloos werd.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet het aanbod van het outplacementtraject op zich voor haar de reden was om het ontbindingsverzoek in te dienen, maar het blootgesteld blijven aan het voor appellante diffamerende gedrag van de werkgever en het vooruitzicht dat de werkgever opnieuw een ontbindingsprocedure zou starten, waartegen zij zich -met alle kosten van dien- opnieuw zou moeten verweren. Volgens appellante is het naïef om te veronderstellen dat de werkgever met het aangeboden traject daadwerkelijk beoogde dat zij elders een passende functie zou kunnen verwerven. Mede gelet op de wijze waarop de werkgever het aanbod tot outplacement aan appellante heeft gepresenteerd, bij briefje van 11 maart 2005 en zonder enig overleg met appellante, bestaat volgens appellante geen enkele grond om aan te nemen dat de werkgever zijn houding jegens haar heeft gewijzigd en dat sprake was van een reëel aanbod van de werkgever.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De vraag ligt voor of appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welke bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer te denken valt aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.
5.2. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Weliswaar staat vast dat door toedoen van de werkgever de arbeidsverhouding zodanig onherstelbaar verstoord is geraakt dat terugkeer van appellante naar haar werkplek uitgesloten was, maar dit betekent nog niet dat vanuit het oogpunt van toepassing van de WW voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Zonder het verzoek van appellante tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou de dienstbetrekking tijdens het outplacementtraject hebben voortgeduurd en zou appellante tijdens dat traject vrijgesteld kunnen zijn van haar verplichting jegens de werkgever om de bedongen arbeid te verrichten. Louter de verwachting van appellante dat zij tijdens dat traject onveranderd zou worden blootgesteld aan, in haar beleving, diffamerend gedrag van de werkgever, acht de Raad onvoldoende om een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt aan te nemen.
5.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is het Uwv dan ook in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken zou moeten worden verlaagd van 70 naar 35%. Anders dan het Uwv, en in tegenstelling tot de rechtbank, acht de Raad hier van laatstbedoeld geval sprake.
5.4. De Raad heeft hierbij laten wegen dat appellante als gevolg van de opstelling van de werkgever gedurende tien maanden vanwege psychosomatische klachten niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten. Het geschil tussen de werkgever en appellante over de aan haar in redelijkheid op te dragen werkzaamheden is niet opgelost, maar heeft door toedoen van de werkgever geleid tot een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Gelet op de handelwijze van de werkgever, onder meer bestaande uit het intrekken van het ontbindingsverzoek en het zonder enig overleg aanbieden van een outplacementtraject, acht de Raad het niet onbegrijpelijk dat appellante geen vertrouwen had dat de werkgever met het aanbod tot outplacement goede bedoelingen had. Bovendien acht de Raad aannemelijk dat het voortduren van de dienstbetrekking op zich, ook zonder de verplichting om werk te verrichten, voor appellante belastend is geweest.
5.5. Naar het oordeel van de Raad neemt hetgeen hiervoor is overwogen niet weg dat appellante bezien vanuit het oogpunt van de WW in april 2005 niet een voldoende zwaarwegende reden had om op het eindigen van haar dienstverband aan te sturen, doch anderzijds doet dit alles wel zodanig af aan de mate van verwijtbaarheid van haar handelwijze dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet in overwegende mate aan appellante kan worden verweten.
5.6. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad, anders dan de rechtbank en het Uwv, van oordeel dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen derhalve te worden vernietigd.
6. Gelet op het vorenstaande acht de Raad temen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand alsmede op € 42,32 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.330,32, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.