[A. te B.], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 oktober 2005, 04/1620 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2004 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 3 april 2003. Met het besluit van 3 april 2003 heeft het Uwv het vervolgdagloon waarnaar de aan appellante met ingang van 7 november 2002 toegekende WAO-uitkering wordt berekend per 1 maart 2003 verlaagd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Bij zijn beoordeling gaat de Raad uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
Appellante is geboren op 14 april 1981. Zij heeft een aangeboren rugafwijking. Op 15-jarige leeftijd is zij hieraan geopereerd. In verband hiermee is zij aangewezen op rugsparend werk. Tevens is zij aangewezen op arbeid die haar linkerschouder niet zwaar belast. Appellante is rechtshandig. Uit preventieve overwegingen heeft de verzekeringsarts ook voor de rechterschouder beperkingen aangenomen, teneinde overbelasting aan die zijde te voorkomen.
In mei 2001 heeft appellante eindexamen gedaan voor het Hoger algemeen voortgezet onderwijs (Havo). Vanaf 1 mei 2001 werkte zij als hulpkracht in een supermarkt voor
12 uren per week. Voordien had zij als zaterdaghulp in een cafetaria en als weekendhulp in een winkel gewerkt. Met ingang van 10 september 2001 heeft zij 32 uren per week als kassamedewerkster gewerkt. Op 8 november 2001 heeft zij deze werkzaamheden wegens rug- en schouderklachten gestaakt.
Met een besluit van 27 februari 2003 heeft het Uwv appellante ingaande 7 november 2002 een WAO-uitkering toegekend naar een vervolgdagloon van € 44,63. Dit vervolgdagloon is berekend op basis van haar loon als cassière. Bij het besluit van 3 april 2003 is het WAO-vervolgdagloon verlaagd tot € 11,76 met ingang van de datum waarop de betaling van de uitkering, als aan appellante aangekondigd, feitelijk dienovereenkomstig was verlaagd. Het verlaagde vervolgdagloon is berekend naar het loon als hulpkracht. Hieraan ligt ten grondslag, kort gezegd, dat de door appellante als kassamedewerkster verrichte werkzaamheden van meet af aan voor haar op medische gronden ongeschikt waren.
De Raad overweegt het volgende.
Naar de Raad in zijn uitspraak van 29 juli 1996, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1997, 29, reeds tot uitdrukking heeft gebracht geldt voor de bepaling van het gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van artikel 14 van de WAO als hoofdregel dat daarbij wordt teruggegrepen op de feitelijk laatstelijk voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden. De daarmee verworven inkomsten vormen, in overeenstemming met het verzekeringskarakter van de WAO, in beginsel de grondslag voor de berekening van het dagloon. Een inbreuk op die hoofdregel wordt in een geval als dit alleen aanvaard als voldoende zekerheid bestaat dat bij de aanvang van de betreffende werkzaamheden geen verzekerbaar arbeidsvermogen bestond.
Anders dan het Uwv en de rechtbank ziet de Raad in de ter beschikking staande gegevens onvoldoende basis om aan te nemen dat appellante op medische gronden iedere geschiktheid miste voor de laatstelijk door haar verrichte werkzaamheden. Daarbij acht de Raad niet zonder belang dat, naar tussen partijen niet in geschil, ook de werkzaamheden als hulpkracht voor een niet onbelangrijk deel bestonden uit kassawerk. Zonder nadere uitleg is voor de Raad onbegrijpelijk waarom het Uwv uitgaat van de ongeschiktheid van appellante voor het werk als kassamedewerkster bij de aanvang daarvan, maar haar voor het werk als hulpkracht (aanvankelijk) geschikt beschouwt. Als hulpkracht ligt het accent immers naar de stellingen van het Uwv op het vulwerk, dat, naar de Raad aanneemt, rugbelastender is dan het werk als cassière. Duidelijk is dat appellante forse rugbeperkingen ondervindt. Het zijn evenwel niet zo zeer die beperkingen die haar als kassamedewerkster parten speelden, als wel schouderklachten waarvoor de verzekeringsarts aan de voor appellante dominante zijde slechts preventief enige beperkingen heeft geformuleerd.
Het bestreden besluit mist zodoende een draagkrachtige motivering en is strijdig met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het inleidende beroep zal de Raad gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten, wegens de aan appellante verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het beroep en € 644,- voor het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht, in totaal € 140,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.