[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 oktober 2005, 04/1743 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts.
Het Uwv heeft tevens een nieuw besluit van 23 november 2005 ingezonden (waarop abusievelijk de datum 17 juni 2003 is vermeld), met als bijlage een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige.
Namens appellant heeft mr. Kuiper hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep de rechtbank, met de bijbehorende gedingstukken, aan de Raad heeft doen toekomen.
Daarna heeft mr. Kuiper de zaken overgedragen aan mr. Y. Reichardt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, die nog nadere stukken heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007, waar namens appellante mr. Reichardt en C, partner van appellante, zijn verschenen en waar het Uwv, zoals tevoren bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellante, die in mei 2000 is uitgevallen voor haar werk van coördinator directiesecretariaat, heeft vanaf mei 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, omdat zij niet in staat was tot het verrichten van arbeid vanwege opname in een psychiatrisch ziekenhuis.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het Uwv de uitkering, die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, na een periodieke herbeoordeling, ingaande 17 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen door appellante ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen aanleiding te zien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, maar heeft aan de vernietiging ten grondslag gelegd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ontoereikend was.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en een nieuw besluit van 23 november 2005 genomen waarbij een aanvullende arbeidskundige motivering is gegeven. Voor het overige is de inhoud van het bestreden besluit gehandhaafd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op de datum in geding zodanig ernstige beperkingen had in haar functioneren, dat zij niet in staat was betaalde arbeid te verrichten; in ieder geval is zij van mening dat haar medische beperkingen door het Uwv zodanig zijn onderschat dat zij op die datum niet in staat was de functies te vervullen die door het Uwv bij de berekening van de mate van haar arbeidsongeschiktheid in aanmerking zijn genomen. Zij wijst erop dat zij ter onderbouwing van haar standpunt in de bezwaarfase onder meer een rapport heeft ingezonden van de verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts, aan wie zij om een second opinion had verzocht en die haar op 11 juni 2003 op zijn spreekuur heeft ontvangen. Diens conclusie was dat zij op dat moment wegens psychische klachten niet geschikt was voor haar eigen werk, noch voor gangbare arbeid en dat het van groot belang was dat zij, mede vanwege de van haar kant afgebroken intramurale behandeling, een adequate vervolgbehandeling zou krijgen. Voorts heeft appellante gewezen op het rapport van de psychiater prof. dr. M.M.W. Richartz van 11 juli 2005 die haar op haar verzoek in de fase van het beroep psychiatrisch heeft onderzocht, waarbij hij ook de resultaten van eerdere psychotherapeutische behandelingen heeft betrokken en de door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoeken. Hij heeft als hoofddiagnose Borderline Persoonlijkheidsorganisatie gesteld en geconcludeerd dat zij op 17 juni 2003 met ernstige, ten dele psychotiforme, persoonlijkheidsgerelateerde psychische problematiek te kampen had waardoor zij op deze datum volledig arbeidsongeschikt was. Appellante meent dat de rechtbank hieraan ten onrechte is voorbij gegaan. Met betrekking tot het besluit van 23 november 2005 heeft zij voorts grieven ingediend tegen de arbeidskundige grondslag daarvan.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van het Uwv heeft in zijn reactie hierop gesteld dat de diagnostische overwegingen van de partijdeskundige Richartz niet ter discussie staan, maar dat diens conclusie dat er volledige arbeidsongeschiktheid was op 17 juni 2003 niet strookt met het persoonlijke en sociale functioneren van appellante op deze datum, zoals dit door de primaire verzekeringsarts C.M.J.H. Lamberti in maart 2003, alsmede door de verzekeringsarts M. Klein - die haar in april 2004 in de bezwaarfase op zijn spreekuur heeft ontvangen - is waargenomen en beoordeeld. Deze verzekeringsartsen hebben hierbij ook de informatie uit de behandelende sector in aanmerking genomen en rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante al op een wachtlijst stond voor psychiatrische behandeling. Admiraal heeft er voorts op gewezen dat de medisch geïndiceerde dagbehandeling, waarvan het Uwv erkent dat deze meebracht dat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, pas in april 2005 is aangevangen en dat appellante vanaf dat moment volledig arbeidsongeschikt is geacht.
De Raad overweegt het volgende.
Het hoger beroep strekt zich op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uit tot het beroep dat is ingesteld tegen het besluit van 23 november 2005, nu dit besluit in de plaats is getreden van het bestreden besluit en daarmee niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen. Nu appellante aan de rechtbank had verzocht om vergoeding van de schade die voortvloeit uit de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, heeft zij tevens nog belang bij de beoordeling door de Raad van het inmiddels vernietigde bestreden besluit en van de aangevallen uitspraak.
De Raad volgt appellante in haar constatering dat de omstandigheid, dat de psychiatrische dagbehandeling pas in april 2005 is gestart, niet afdoet aan haar situatie zoals deze was op de datum in geding en zoals deze is beoordeeld door de verzekeringsarts Swerts en de psychiater Richartz (op basis van het onderzoek dat deze in februari en maart 2005 bij haar verrichtte). Op grond van hun onderzoeken, waarvan de uitkomst overeenkomt met de informatie die reeds eerder door de huisarts aan het Uwv was gegeven, staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat de situatie van appellante op de datum in geding al zodanig ernstig was dat zij ten gevolge van ziekte of gebrek buiten staat was om in relevante mate tot verdiensten uit arbeid te komen. Zij dient op deze datum daarom als volledig arbeidsongeschikt te worden aangemerkt. Daartoe heeft de Raad de inhoud van de desbetreffende rapporten in aanmerking genomen, alsmede hetgeen overigens uit de stukken omtrent de persoon en de voorgeschiedenis van appellante naar voren komt. Voorts hecht de Raad in dit geval ook betekenis aan het verdere (ongunstige) beloop van haar psychische aandoening na de datum in geding, waaruit kan worden afgeleid dat deze op die datum meer precair was en meer beperkingen in het persoonlijke en sociale functioneren meebracht dan door de verzekeringsartsen is ingeschat.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust. Het bestreden besluit kan (tevens) om deze reden niet in stand blijven.
Gezien het voorgaande, berust ook het primaire besluit van 22 april 2003 op een onjuiste medische grondslag. In deze situatie, waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat appellante op de datum in geding als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt, kan ook dit besluit niet in stand blijven en zal de Raad dit besluit herroepen.
In verband hiermee komt de Raad niet toe aan beoordeling van hetgeen appellante subsidiair heeft aangevoerd.
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de Raad dat het niet langer handhaven van het bestreden besluit en het herroepen van het primaire besluit in dit geval meebrengt dat zij voor vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering in aanmerking komt. Voor de wijze waarop het Uwv deze rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995/314.
Appellante heeft voorts verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand. De Raad stelt vast dat deze kosten met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 322,- dienen te worden gesteld voor het indienen van een bezwaarschrift. De Raad zal het Uwv, gezien het vorenstaande, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb veroordelen tot betaling van dit bedrag.
Nu de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, behoudens voor zover het betreft de opdracht aan het Uwv een nieuw besluit te nemen en de afwijzing van het verzoek van appellante om het Uwv tot schadevergoeding te veroordelen.
Voorts dient het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
23 november 2005 gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd, nu dit eveneens berust op een niet juiste medische grondslag.
De Raad acht tot slot termen aanwezig het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- en in beroep tegen het besluit van 23 november 2005 tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
In de procedure 05/6745 WAO:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin opdracht is gegeven tot het nemen van een nader besluit en daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak op deze onderdelen;
Herroept het primaire besluit van 22 april 2003;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente als in rubriek II is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- en de in bezwaar gevallen kosten tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
In de procedure 06/2149 WAO:
Verklaart het beroep dat is gericht tegen het besluit van 23 november 2005 gegrond en vernietigt dit besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.