[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 oktober 2005, 03/1197 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 21 maart, 9 mei, 9 juni, 14 juli en 6 september 2006 en van 15 juni, 18 juni en 26 juni 2007 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht en de beroepsgronden aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brieven van 6 april en 22 mei 2006 nog enkele stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman, alsmede door drs. P.A.C. Teunissen, verzekeringsarts wonende te Bergen (NH). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels en door J.W.H.J. Verzijden, bezwaarverzekeringsarts in dienst van het Uwv.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] te Wageningen. Hij heeft zich per 23 mei 2000 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 26 april 2001 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 22 mei 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zijn verzuim naar het oordeel van het Uwv geen verband houdt met een ziekte of gebrek, zodat hij de wettelijke wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt.
Bij het bestreden besluit van 22 april 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellant deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat bij appellant per 22 mei 2001 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, als rechtstreeks en objectief medisch vaststelbaar gevolg van een ziekte of een gebrek.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voorzover de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn verklaard. Overigens heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten, en bepaald dat aan appellant het betaalde griffierecht moet worden vergoed.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij in stand is gelaten het besluit van het Uwv, inhoudende - samengevat - dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij per 22 mei 2001 niet arbeidsongeschikt is als rechtstreeks en objectief vaststelbaar gevolg van ziekte of gebrek.
In artikel 18 van de WAO is, voor zover van belang, bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Op verzoek van de rechtbank hebben N.J. de Mooij, psychiater te Velp en N.J.M. Arts, gedragsneuroloog te Wolfheze bij hun rapporten van 30 mei 2005 en 6 juni 2005 verslag gedaan van op respectievelijk 15 december 2004 en 28 april 2005 verrichte onderzoeken, en daarbij de rechtbank van advies gediend. De deskundigen hebben alle beschikbare medische informatie bestudeerd, en alvorens aan de rechtbank te rapporteren hun onderzoeksresultaten onderling besproken.
Onder de informatie die zij tot hun beschikking hebben gehad, bevinden zich expertiserapporten d.dis. 25 januari en 13 augustus 2002 van op verzoek van appellant verrichte onderzoeken door drs. E. van der Scheer, neuropsycholoog te Apeldoorn en H. Herngreen, neuroloog-psychiater te Barneveld.
De psychiater N.J. de Mooij heeft mede onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek van zijn collega Arts geconcludeerd, dat bij appellant op 22 mei 2001 geen sprake was van een psychiatrische stoornis, maar wel van een ziekte. Voorts heeft hij vastgesteld dat bij appellant sprake is van forse energetische beperkingen in de vorm van sterke vermoeibaarheid bij inspanning en vertraagd herstel. De gedragsneuroloog Arts is eveneens van mening dat appellant lijdt aan een ziekte en dat bij hem sprake is van extreme (pathologische) moeheid en extreme (pathologische) vermoeibaarheid. Arts vond bij zijn onderzoek geen aanwijzingen voor simulatie, aggravatie of somatisatie.
Gelet op de inhoud van deze rapporten, ook bezien in onderlinge samenhang, stelt de Raad vast dat de beide deskundigen van mening zijn dat bij appellant sprake is van arbeidsbeperkingen in de vorm van forse energetische beperkingen c.q. ernstige moeheid en vermoeibaarheid en dat deze beperkingen het gevolg zijn van een ziekte of een als zodanig aan te merken syndroom. Naar het oordeel van de Raad zijn de deskundigen tot hun oordeel gekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek van appellant en hebben zij alle beschikbare medische informatie bij hun beoordeling betrokken. Ook hebben de deskundigen daarbij de gemotiveerde standpunten betrokken van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de Raad zijn de adviezen van de deskundigen concludent, in de zin dat deze logisch voortvloeien uit hun onderzoeksresultaten en de analyse daarvan.
Naar het oordeel van de Raad komen de adviezen van de beide deskundigen op de relevante punten overeen met de visies van de genoemde neuropsycholoog E. van der Scheer en de neuroloog-psychiater H. Herngreen, alsmede met de visie van P.A.C. Teunissen, zoals die blijkt uit zijn rapport van 15 juni 2007 en zijn ter zitting gegeven toelichting. In de beschikbare informatie van de artsen die appellant in de loop van de jaren hebben behandeld, vindt de Raad ook vooral aanwijzingen die het oordeel van de genoemde deskundigen bevestigen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het ter zitting van de Raad door het Uwv ingenomen standpunt, dat de bevindingen en conclusies van de (onafhankelijke) medisch deskundigen zodanig uiteenlopen dat geen sprake is van een vrijwel eenduidige opvatting dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is te werken.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige(n) te worden gevolgd, tenzij zich in een concreet geval feiten of omstandigheden voordoen die (voldoende) grond vormen om hiervan af te wijken.
Naar het oordeel van de Raad leiden de adviezen van de psychiater N.J. de Mooij en de gedragsneuroloog N.J.M. Arts tot het oordeel dat bij appellant op 22 mei 2001 sprake was van arbeidsbeperkingen, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. De Raad is voorts van oordeel dat er zich geen feiten en omstandigheden voordoen die grond vormen om van dit oordeel af te wijken.
Ook de diverse rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vormen voor de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Mede onder verwijzing naar hetgeen ter zitting namens het Uwv door de bezwaarverzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat appellant van de zijde van het Uwv alleen is onderzocht, op 12 april 2001, door de arts M.H.W. Koucher-Smeets. De overige (bezwaar)verzekeringsartsen die in deze zaak hebben gerapporteerd, hebben dat allen gedaan op basis van slechts dossieronderzoek. Mede in het licht hiervan vormen de diverse rapportages voor de Raad, anders dan voor de rechtbank, onvoldoende aanleiding de visie van de deskundigen niet te volgen. De rechtbank heeft overwogen dat in het onderhavige geval alleen sprake is van een beoordeling op basis van de door appellant geuite klachten, en dus niet op basis van objectieve niet-simuleerbare bevindingen. De deskundigen N.J. de Mooij en N.J.M. Arts zijn echter op basis van een zorgvuldig onderzoek tot hun professionele en op overtuigende wijze gemotiveerde opinie gekomen dat bij appellant wel degelijk sprake is van arbeidsbeperkingen die samenhangen met ziekte. Naar het oordeel van de Raad is daarmee, mede in het licht van alle overige omtrent appellant beschikbare medische gegevens, voldaan aan het vereiste dat de beperkingen op toereikende wijze objectief medisch dienen te kunnen worden vastgesteld.
Het bestreden besluit, dat is gebaseerd op de opvatting dat van dergelijke beperkingen geen sprake is, berust dus op een ondeugdelijke medische grondslag en kan derhalve niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren van appellant, en daarbij dienen te beoordelen of en in welke mate appellant op 22 mei 2001 arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. In dit verband merkt de Raad nog op dat het in de rede ligt dat het Uwv - anders dan is gebeurd bij het bestreden besluit - het bezwaarschrift van appellant opvat als geheel te zijn gericht op het primaire besluit van 26 april 2001 en niet deels op de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage.
Hieruit volgt tevens dat het hoger beroep doel treft, waarbij de Raad voldoende aanleiding ziet de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen.
Namens appellant is op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de zijde van appellant. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vast staat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om de schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Voor verleende rechtsbijstand begroot de Raad deze kosten overeenkomstig (de bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Bij de berekening van de overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad uitgegaan, gelet ook op de bevestiging van de zijde van de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad, van de vordering zoals bij brief van 26 juni 2007 aan de Raad is gezonden. Daarbij geldt dat alleen uiterlijk ter zitting van de Raad voldoende gemotiveerde en geadstrueerde vorderingen kunnen worden gehonoreerd. Voor vergoeding in aanmerking komen de reiskosten die appellant heeft gemaakt ten behoeve van het uitbrengen van het rapport d.d. 15 juni 2007 door de verzekeringsarts P.A.C. Teunissen ter hoogte van € 86,10.
De kosten van het uitbrengen van het rapport zelf zijn niet tijdig en voldoende geadstrueerd gevorderd en komen daarom niet voor vergoeding op grond van artikel 8:75 Awb in aanmerking. Eveneens komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellant heeft gemaakt ten behoeve van het uitbrengen van het rapport d.d. 15 mei 2007 door dr. R.C.W. Vermeulen ter hoogte van € 42,60. Niet voor vergoeding in aanmerking komt de rekening van hotel Flipper gedateerd 23 april ter hoogte van € 61,95, omdat onvoldoende is gebleken waarvoor deze kosten zijn gemaakt en of deze noodzakelijk waren. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellant heeft gemaakt ten behoeve van de onderzoeken door de specialisten Herngreen en Van der Scheer ter hoogte van € 80,20. Naar het oordeel van de Raad biedt het besluit proceskosten bestuursrecht geen grondslag voor vergoeding van de overige in de betreffende bijlage bij de vordering opgevoerde kosten. Eveneens voor vergoeding in aanmerking komen de kosten verbonden aan het inwinnen van medische informatie bij de huisarts Meijer en de psycholoog Rooke, alsmede de kosten verbonden aan de onderzoeken door de artsen van der Scheer, Herngreen en Lerner, in totaal ten bedrage van € 2.743,01. Aan overige kosten betekent dit in totaal de somma van € 2.951,91. Tot slot komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van appellant verbonden aan het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en de Raad, begroot op een bedrag in totaal van € 19,46. In totaal betekent dit een bedrag aan proceskosten van € 4.420,37.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
22 april 2003;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 4.420,37,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en M.C. Bruning en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.